Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5628

Datum uitspraak2000-04-25
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/120074-98
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE AMSTERDAM 13/120074-98 Datum beschikking: 25 april 2000 op de vordering zoals bedoeld in artikel 255 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van de officier van justitie in de zaak tegen verdachte: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], volgens zijn opgave ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres] en aldaar feitelijk verblijvende. Inhoud van de vordering De officier van justitie heeft ter openbare terechtzitting van 17 april 2000 gevorderd dat de rechtbank een nieuwe termijn stelt voor het betekenen van de dagvaarding aan verdachte. Procesgang De rechtbank heeft op diezelfde zitting de officier van justitie, de verdachte en zijn raadsman gehoord. Beoordeling 1. Ten aanzien van de wijze waarop een vordering als bedoeld in de tweede volzin van artikel 255, vierde lid Sv wordt ingediend geldt geen vormvereiste. De vordering van de officier van justitie kon derhalve, mede gelet op artikel 21 Sv, mondeling ter zitting worden ingediend. De officier van justitie kan derhalve in zijn vordering worden ontvangen. 2. Uit de inhoud van het dossier en het onderzoek ter zitting blijkt dat de officier van justitie heeft verzuimd verdachte te dagvaarden binnen de door de raadkamer van deze rechtbank bij beschikking van 23 december 1999 gestelde termijn. Voorts is gebleken dat verdachte wordt beschuldigd van -kort gezegd- omkoping van anderen dan ambtenaren, strafbaar gesteld in artikel 328ter van het Wetboek van Strafrecht (feit 1) en het deelnemen aan een criminele organisatie, terwijl hij van die organisatie medeoprichter was en/of daarin een leidinggevende rol vervulde (feit 2). De rechtbank wijst op grond van deze beschuldiging de vordering van de officier van justitie toe, omdat het algemeen belang dit dringend eist. De rechtbank stelt derhalve een nieuwe termijn als bedoeld in artikel 255, vierde lid Sv. Zij acht echter, gelet op de beschikking van de raadkamer van deze rechtbank d.d. 23 december 1999 en de omstandigheid dat de officier van justitie geen verlenging van de in die beschikking gestelde termijn heeft gevraagd, geïndiceerd een kortere termijn dan gebruikelijk te stellen. Beslissing De rechtbank stelt een nieuwe termijn van zes weken waarbinnen de officier van justitie tot dagvaarding hetzij tot kennisgeving van niet verdere vervolging dient over te gaan. Deze beslissing is gegeven door: mr M.J.L. Mastboom, voorzitter, mrs P.H.M. Kuster en J.L. Bruinsma, rechters, in tegenwoordigheid van mr R. van der Weijden, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 25 april 2000.