Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5629

Datum uitspraak2000-04-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/129622-97
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 13/129622-97 datum uitspraak: 10 april 2000 op tegenspraak VERKORT VONNIS van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, meervoudige kamer extra, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Pakistan) op [geboortedatum], ingeschreven in de gemeente-lijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres], gedetineerd in Huis van Bewaring [huis van bewaring]. De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 6 januari 2000 en 13, 14, 17, 20, 23, 24 en 27 maart 2000. 1. Telastelegging. Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals ter terechtzitting van 13 maart 2000 nader omschreven. Van de dagvaarding en de vordering nadere omschrijving telastelegging zijn kopieën als bijlagen -1- en -2- aan dit vonnis gehecht. De nader omschreven telastelegging geldt als hier ingevoegd. 2. Voorvragen. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie 2.1. Nederlandse nationaliteit. Nu het de rechtbank is gebleken dat verdachte de Nederlandse nationaliteit niet bezit, verklaart de rechtbank, gelet op artikel 5 van het Wetboek van Strafrecht, het openbaar ministerie niet-ontvankelijk voor zover de telastegelegde feiten buiten Nederland zijn gepleegd. 2.2. Publiciteit. 2.2.1. De raadsman van verdachte heeft betoogd dat het openbaar ministerie de richtlijn opsporing en voorlichting, vastgesteld door het college van procureurs-generaal d.d. 26 november 1997 heeft geschonden door uitvoerig ruchtbaarheid te geven aan de aanhouding van verdachte. Zo wordt in een artikel van 28 april 1999 in het Parool in ieder geval de bijnaam van verdachte genoemd, alsmede de naam en het werkadres van zijn toenmalige raadsman. Het Parool weet klaarblijkelijk zeer veel van het onderzoek en citeert op enkele plaatsen de leiding van het onderzoeksteam. Uitlatingen van de politie vallen onder de verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie. Verdachte heeft zich op geen enkele wijze kunnen verweren tegen de publiciteit. De publiciteit heeft, zo stelt de raadsman, geen ander doel gediend dan het verbeteren van de positie van het openbaar ministerie, hetgeen een schending van de "presumption of innocence" oplevert. Het gevolg van deze doelbewuste handelwijze van het openbaar ministerie moet, aldus de raadsman, leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dan wel op zijn minst tot strafvermindering als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). 2.2.2. De rechtbank overweegt omtrent dit verweer dat uit de door de raadsman bij pleidooi overgelegde stukken blijkt dat journalisten informatie hebben gekregen van mensen die nauw waren betrokken bij het zogenaamde BOR-onderzoek. De rechtbank deelt met de raadsman de opvatting dat steeds verdergaande publiciteit in strafzaken er toe kan leiden dat de privacy van verdachten vroegtijdig kan worden geschonden. De rechtbank kan er daarbij niet aan voorbij-gaan dat door professionele procesdeelnemers steeds vaker de publiciteit in een vroeg stadium in de rechtsstrijd wordt betrokken, al dan niet in de overtuiging daarmee een voordeel te kunnen behalen. De rechtbank betreurt deze ontwikkeling in het algemeen en in het bijzonder in deze zaak. Echter, naar het oordeel van de rechtbank is niet in strijd gehandeld met de richtlijn opsporing en voorlichting, nu immers verdachte naar voren is gebracht als verdacht van enige strafbare fei-ten. Dit verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen. 2.3. De aanhouding van [raadsman van verdachte] 2.3.1. De verdediging heeft aangevoerd dat de (vaste) raadsman van verdachte, [raadsman van verdachte], advocaat te Utrecht, -zonder recht of titel en derhalve volstrekt onrechtmatig is aangehouden als lid van een criminele organisatie die zou worden geleid door verdachte. Voorts heeft, aldus de verdediging, door de inzet van de officier van justitie alsmede de rechter-commissaris en ondanks het uitdrukkelijke verzoek van verdachte [raadsman van verdachte] zich teruggetrokken als raadsman van verdachte. Verdachtes recht op bijstand van zijn (vaste) advocaat is hierdoor gefrustreerd en door voornoemd optreden is sprake van een schending van de beginselen van een goede procesorde. Daarnaast acht de verdediging het onbegrijpelijk dat in het dossier van verdachte onder meer stukken zijn gevoegd waaruit blijkt hoe vaak en wanneer de heer [getuige] door zijn raadsman [raadsman van verdachte] bezocht is op basis waarvan de verdediging concludeert dat er een onherstelbare inbreuk is gemaakt door de officier van justitie op het verschoningsrecht van genoemde advocaat, van welke inbreuk verdachte -kort gezegd- ook het slachtoffer is geworden. Het gestelde dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, dan wel vrijspraak, dan wel opleg-ging van een maatregel als bedoeld in 359a Sv. 2.3.2. Uit het verhandelde ter terechtzitting en de stukken van het dossier is de rechtbank het navolgende gebleken. Ten tijde van de inbewarings-telling heeft [raadsman van verdachte] verdachte als diens gekozen raadsman ter zijde te staan. Vervolgens is [raadsman van verdachte] zelf als verdachte in deze zaak aangehouden, inverzekering gesteld en bij de rechter-commissaris voorgeleid teneinde de rechtmatigheid van de inverzekering-stelling en de door de officier gevorderde inbewaringstelling te toetsen. Na de invrijheid-stelling van [raadsman van verdachte] heeft verdachte gemeld door [raadsman van verdachte] als zijn gekozen raadsman te worden bijgestaan. Na aandrang van de rechter-commissaris heeft [raadsman van verdachte] besloten zich terug te trekken als raadsman van verdachte. Indien de raadsman zich heeft willen beroepen op de onrechtmatigheid van de aanhouding van [raadsman van verdachte], dient het verweer te worden verworpen. De rechter-commissaris heeft, zo blijkt uit de stukken van de inverzekeringstelling, de aanhouding van [raadsman van verdachte] rechtmatig geacht. Een verdere toetsing is voorbehouden aan de rechtbank die uiteindelijk de zaak tegen [raadsman van verdachte] zal behandelen. Voor zover de raadsman heeft betoogd dat [raadsman van verdachte] slechts is aangemerkt als verdachte teneinde verdachte zijn gekozen raadsman te ontnemen, is deze stelling naar het oordeel van de rechtbank volstrekt onvoldoende onderbouwd door de verdediging en wordt dit verweer reeds op deze grond verworpen. Nu de rechtbank naar aanleiding van dit verweer geen onrechtmatigheid heeft kunnen vaststellen, zal de rechtbank met het verweer bij de bepaling van de strafmaat geen rekening hoeven te houden. 2.4. Telefoonpalen en locatiegegevens. 2.4.1. De raadsman heeft -met betrekking tot zaakdossier BD kort en zakelijk weergegeven- gesteld dat er door het gebruik van de mobiele telefoon als methode van plaatsbepaling een opspo-ringsmethode is gehanteerd waarvoor een wettelijke regeling ontbreekt hetgeen moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dan wel bewijsuitsluiting dan wel toepassing van 359a Sv. 2.4.2. Gelet op de na te noemen beslissing ten aanzien van het onder 3 (zaakdossier BD) telastegeleg-de, heeft verdachte geen belang bij verdere bespreking van dit verweer. 2.5. Duur en omvang telefoontaps. 2.5.1. De verdediging heeft gesteld dat in de onderhavige zaak in de periode van 12 maart 1998 tot medio april 1999 een groot aantal telefoonnummers op zowel huisadressen als mobiele telefoons zijn afgetapt. Naar de overtuiging van de raadsman van verdachte heeft de wetgever nooit voor ogen gestaan dat gedurende een onbeperkte tijd afgetapt mocht worden. Nu niet blijkt waarom ten aanzien van verdachte zolang en indringend moest worden getapt en de verlengingsbeschikkingen niet of nauwelijks zijn gemotiveerd, moet het er voor worden gehouden dat het tappen gedurende zo een lange tijd onrechtmatig is. Tengevolge van deze onrechtmatigheid dient de officier van justitie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging, subsidiair dienen alle tapgesprekken te worden uitgesloten van het bewijs en meer subsidiair dient de inbreuk op de privacy te worden verdisconteerd in de strafmaat. 2.5.2. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Tegen verdachte is op 13 maart 1998 een gerechtelijk vooronderzoek geopend in het kader waarvan machtigingen zijn verstrekt tot het afluisteren van een aantal telefoonaansluitingen. De duur en omvang hiervan is in de wet niet beperkt. Uit de inhoud van het dossier en de behandeling ter terechtzitting is naar het oordeel van de rechtbank gebleken dat de afgeluisterde telefoongesprekken voldoende informatie hebben opgeleverd om in redelijkheid telkens tot verlenging van de tapmachtiging(en) te kunnen besluiten zeker tegen de achtergrond van de aard van de verdenking jegens verdachte. Met de raadsman is de rechtbank echter van mening dat het afluisteren van de in het dossier genoemde en bekend veronderstelde telefoons gedurende de periode van 12 maart 1998 tot medio april 1999 een inbreuk vormt op de privacy van de afgeluisterde persoon. De ervaring leert echter dat onderzoeken naar strafbare feiten als de onderhavige gemiddeld langer duren dan een jaar zodat het onderhavige onderzoek niet als buitensporig kan worden aangemerkt. Afweging van enerzijds de belangen van de samenleving bij de opsporing van strafbare feiten als in de onderhavige zaak, de duur en ernst van de aan verdachte verweten gedragingen en de privacy van verdachte anderzijds, is de rechtbank van mening dat het door de verdediging gestelde feitelijk grondslag mist en de officier van justitie derhalve niet on-rechtmatig heeft gehandeld, zodat het verweer dient te worden verworpen. 2.6. Observaties. 2.6.1. De raadsman heeft -kort gezegd- ter terechtzitting bepleit dat er gedurende een jaar lang een zeer grote inbreuk is gemaakt op het privéleven van verdachte. Nu het openbaar ministerie er mee bekend was dat dergelijke inbreuken niet worden gelegitimeerd door enig strafvorderlijk artikel dan wel door de in die periode aangekondigde wet bijzondere opsporingsbevoegdheden dient het openbaar ministerie, aldus de raadsman, niet-ontvankelijk te worden verklaard. De rechtbank begrijpt dat er subsidiair sprake moet zijn van bewijsuitsluiting en meer subsidiair van toepassing van artikel 359a Sv. 2.6.2. De stelling van de verdediging dat verdachte stelselmatig en continu zou zijn geobserveerd, is niet aannemelijk geworden. Uit het verhandelde ter terechtzitting en de inhoud van het dossier is gebleken dat de politie verschillende telefoonlijnen heeft afgeluisterd. Indien uit de inhoud van de ge-sprekken naar het oordeel van de opsporingsambtenaren zou kunnen blijken dat een verdovende middelen transactie zou kunnen gaan plaatsvinden, is (telkens) een aantal verdachten uit het onderzoek geobserveerd. Onder die omstandigheden kan niet worden gesproken van een ontoelaatbare inbreuk op de privacy van verdachte. Het verweer wordt daarom dan ook verworpen. Nu met name continue observatie van bijvoorbeeld het huis van verdachte achterwege is gebleven, is er evenmin aanleiding de omstandigheid dat incidenteel is geobserveerd mee te laten wegen in de strafmaat. 3. Waardering van het bewijs. Rechtmatigheid van het verkregen bewijs. 3.1. In Turkije afgelegde verklaringen van Turkse verdachten Algemeen Door de verdediging is betoogd dat de enkele mededeling van de in Turkije aangehouden verdachten dat zij zijn gemarteld of bedreigd met marteling er toe moet leiden dat zowel de onder die omstandigheden afgelegde verklaringen ten overstaan van Turkse autoriteiten, alsook de in een later stadium afgelegde verklaringen niet kunnen en mogen worden gebruikt voor het bewijs. De rechtbank neemt als uitgangspunt bij de beoordeling van deze stelling van de verdedi-ging, dat het in Turkije voorkomt dat van strafbare feiten verdachte personen worden behandeld op een wijze die schending inhoudt van artikel 3 van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EVRM) en artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake Burger-rechten en Politiek Rechten (IVBPR). De rechtbank baseert zich daarbij op uitspraken van het Europees Hof voor de rechten van de mens, een eerste publieke verklaring van het Europees Comité inzake de voorkoming van folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen (CPT) van 15 december 1992 en een publieke verklaring van 6 december 1996, waarin dit Comité vaststelt dat er in Turkije "exists a practice of torture and other forms of severe ill-treatment". Het CPT overweegt onder meer: "The information at the CPT's disposal demonstrates that resort to torture and other forms of severe ill-treatment remains a common occurence in police establishments in Turkey. To attempt to declare this problem as one of isolated acts of the kind which can occur in any country -as some are wont to do- is to fly in the face of the facts". Voorts betrekt de rechtbank daarbij de inhoud van een door de raadsman van de mede- verdachte overgelegd rapport van Amnes-ty International d.d. 15 maart 2000. Naar het oordeel van de rechtbank moet met bijzondere behoedzaamheid worden omgegaan met verklaringen die door de Turkse verdachten in Turkije zijn afgelegd, zeker als door een ver-dachte in een verklaring wordt aangegeven dat hij op enig moment is gemarteld of heeft aangegeven dat sprake is van enig andere omstandigheid op grond waarvan niet gezegd kan worden dat hij in volle vrijheid heeft verklaard. Dergelijke, onder ontoelaatbare omstandigheden verkregen verklaringen mogen, naar het oordeel van de rechtbank, niet tot het bewijs worden gebezigd. De rechtbank is de opvatting toegedaan dat de door de verdediging geformuleerde stelling een zodanig algemeen geformuleerde norm inhoudt dat deze onvoldoende is om een bewijsmiddel buiten beschouwing te laten. De rechtbank wijst daarbij op het arrest van 1 oktober 1996, NJ 1997/90, waarbij de Hoge Raad als criterium heeft aangelegd dat niet kan worden gevaren op een in casu gesteld algemeen uitgangspunt en dat per individu moet worden gekeken of aannemelijk is geworden dat een betwiste verklaring is verkregen terwijl de verhoorde persoon was onderworpen aan folteringen of aan wrede of aan onmenselijke of vernederende behande-lingen of bestraffingen. Daarbij volgt de rechtbank de opvatting van de verdediging in die zin dat zij van oordeel is dat bij het aannemelijk maken van zo'n verweer slechts beperkter eisen kunnen worden gesteld, omdat immers uit de houding van de Turkse autoriteiten valt op te maken dat zij buitengewoon terughoudend zullen zijn als het gaat om het toegeven dat Turkse staatsorganen zich gedragen in strijd met de hiervoren weergegeven Verdragsbepalingen. In dat verband wijst de rechtbank op het proces-verbaal van bevindingen van rechter-commissaris mr M.C.P. de Ridder van 26 januari 2000. Uit de inhoud van dit proces-verbaal, gemaakt bij gelegenheid van de rogatoire commissie naar Turkije, gevoegd bij hetgeen hieromtrent door de verdediging ter terechtzitting naar voren is gebracht, is de rechtbank gebleken dat de onderzoekende Turkse rechter naar aanleiding van daartoe strekkende vragen van de verdediging niet of nauwelijks bereid was inhoudelijk in te gaan op de verklaringen van de Turkse getuigen dat zij als verdachten in Turkije onder ontoelaatbare druk zouden zijn gezet dan wel zouden zijn behandeld in strijd met het folterverbod. De rechtbank betrekt daarbij ook nog de omstandigheid dat het voor het slachtoffer van dit soort praktijken buitengewoon moeilijk is zijn mededelingen met bewijzen te staven. Van een Staat mag worden verwacht dat zij een redelijke verklaring geeft als zij ervan wordt beschuldigd iemand die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, te hebben gemarteld of anderszins ontoelaatbaar te hebben gehandeld. In het onderhavige geval komt daar nog bij dat niet kan worden uitgesloten dat de mededeling van de Turkse verdachten dat zij hun verklaring hebben afgelegd onder ontoe-laatbare druk en daarbij zouden zijn gemarteld op enig moment voor hen een risico zou kunnen inhouden en dat daarmee hun mededelingen niet op voorhand als onaannemelijk terzijde moeten worden geschoven. De rechtbank zal derhalve de door de verdediging bekritiseerde verklaringen die in Turkije zijn afgelegd door de verschillende Turkse verdachten -voorzover van belang voor de bewijsvoering- individueel aan een onderzoek onderwerpen en vaststellen of naar haar oordeel in de individuele gevallen aannemelijk is geworden dat sprake is van gedragingen die vallen onder artikel 3 EVRM of artikel 7 IVBPR. Overzicht Turkse verklaringen De rechtbank stelt vast dat in de onderhavige zaak sprake is van 7 verschillende stadia waarin de Turkse verdachten na hun aanhouding in Turkije een verklaring kunnen hebben afgelegd als ver-dachte danwel als getuige, te weten: 1. De verklaringen als verdachten (onder meer [verdachte 2], [verdachte 3], [verdachte 3], [verdachte 4], [verdachte 5], [verdachte 6], [verdachte 7], [verdachte 8] en [verdachte 9]) zoals afgelegd bij de Turkse politie te Istanbul, divisie Narcotica, op 6, 7, 8 en 14 november 1998, 22 januari 1999, 29 en 30 maart 1999. 2. De verklaringen van de verdachten (als onder 1.) zoals afgelegd ten overstaan van de Turkse officier van justitie, werkzaam bij het Parket van de Staats-veiligheidsrecht-bank te Istanbul op 1 april 1999. 3. De verklaringen als verdachten (onder meer [verdachte 2], [verdachte 3], [verdachte 3], [verdachte 4], [verdachte 5], [verdachte 6] en [verdachte 7]) zo-als afgelegd op de openbare terechtzitting van de 4e Staatsveiligheids-rechtbank te Istanbul op 12 juli 1999. 4. De verklaringen als verdachten (onder meer [verdachte 8] en [verdachte 9]) zoals afgelegd ten overstaan van de Turkse politie op 19, 20 en 21 juli 1999. 5. De verklaringen van de getuigen (als onder 3.) zoals afgelegd ten overstaan van Nederlandse verbalisanten ingevolge een rechts-hulpverzoek van de Nederlandse autoriteiten op 17 en 18 augustus 1998, 13, 14 en 15 september 1999. 6. De verklaringen van de getuigen (als onder 1.) zoals afgelegd -in het bijzijn van de verdediging- ten overstaan van rechter-commissaris mr M.C.P. de Ridder op 26 januari 2000. Met betrekking tot de verklaringen als genoemd onder 1. Zoals hiervoor onder "algemeen" overwogen is de rechtbank van oordeel dat, indien en voorzover een Turkse verdachte op enig moment enigszins aannemelijk heeft gemaakt dat hij is gemarteld of enigszins aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van enig andere omstandigheid op grond waarvan hij niet in volle vrijheid heeft verklaard, een dergelijke onder ontoelaatbare dwang verkregen verklaring niet tot het bewijs zal worden gebezigd. Met betrekking tot de verklaringen als genoemd onder 2 tot en met 6. Ten aanzien van hetgeen de verdediging heeft gesteld omtrent de bewijsuitsluiting van de in een later stadium afgelegde Turkse verklaringen overweegt de rechtbank dat niet aannemelijk is geworden dat deze verklaringen onder druk zijn verkregen en dat ook niet uit andere bronnen danwel door de verdachten zelf in die verklaringen is gebleken dat sprake is geweest van enige vorm van foltering. Met betrekking tot de verklaringen als genoemd onder 5. In de onderhavige zaak zijn op verzoek van de officier van justitie in het kader van een algemeen opsporingsonderzoek door middel van een rogatoire commissie -naast het lopende gerechtelijk vooronderzoek- Turkse verdachten door de Nederlandse politie als getuigen gehoord in Turkije. Hoewel geen rechtsregel de officier van justitie verplicht de verdediging uit te nodigen bij een dergelijk getuigenverhoor -door Nederlandse opsporings-ambtenaren aanwezig te zijn, is de rechtbank van mening dat in de onderhavige zaak, gelet op hetgeen onder 1. is overwogen en vanwege proceseconomische redenen, een uitnodiging daartoe op zijn plaats zou zijn geweest. Verklaringen van Turkse verdachten/getuigen als bewijsmiddel Voorzover enige door een Turkse verdachte of getuige afgelegde verklaring door de rechtbank zal worden gebruikt voor de bewijsvoering zal de rechtbank zich (telkens ambtshalve) ervan vergewissen of deze verklaring naar haar oordeel kan worden beschouwd in vrijheid te zijn afgelegd. 3.2. Stemherkenningen 3.2.1. Door de raadsman van verdachte is -zakelijk weergegeven- ter terechtzitting bepleit dat alle stemherkenningen uit het BOR-dossier zijn gedaan door niet met naam genoemde politie-tolken, waarvan volstrekt onhelder is hoe deskundig deze politietolken zijn op het gebied van tolken. Op basis hiervan concludeert de raadsman dat deze stemherkenningen van nul en generlei waarde zijn en niet mogen worden gebezigd voor het bewijs. 3.2.2. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Op een daartoe strekkend verzoek van de raadsman van verdachte zijn op 9 maart 2000 in het bijzijn van de verdediging 3 tolken/vertalers gehoord door de politie. Ter terechtzitting van 13 maart 2000 heeft de verdediging te kennen gegeven af te zien van (nader) verhoor van de tolken/vertalers ter zitting en verder is op verzoek van de verdediging ter terechtzitting van 17 maart 2000 een gewenst telefoongesprek herbeluisterd. Op vragen van de rechtbank met betrekking tot de gerelateerde telefoongesprekken heeft de verdachte geen antwoord gegeven en dus ook niet aangegeven op welke punten deze onvolledig of onjuist zouden zijn weergegeven. Bovendien heeft verdachte, geconfronteerd met belastende gesprekken, geen reactie daarop willen geven. Op grond van deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het verweer van de verdediging feitelijk grondslag mist en mitsdien wordt verworpen. 3.3. De verklaring van [verdachte 10] 3.3.2. Door de verdediging is met betrekking tot [verdachte 10] aangevoerd dat de heer [verdachte 10] niet betrouwbaar is in zijn verklaringen en dat de verklaringen van [verdachte 10] niet gebruikt kunnen worden ten aanzien van het onder 1 (criminele organisatie) en 4 (zaakdossier BE) telastegelegde, aangezien -[verdachte 10] niet gehoord is kunnen worden door de verdediging. 3.3.2. Het onder 4 telastegelegde (zaakdossier BE) kan naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend worden bewezen nu het bewijs in deze zaak slechts wordt gevormd door de verkla-ring van [verdachte 10], zoals afgelegd in België. Nu de verdediging geen enkele vraag heeft kunnen (doen) stellen aan [verdachte 10] en de rechtstreekse betrokkenheid van verdachte bij de verweten gedraging, zoals die blijkt uit de genoemde verklaringen, niet wordt ondersteund door enig ander bewijsmiddel, komt de rechtbank, anders dan ten aanzien van het onder 1 telastegelegde, niet toe aan een bewezenverklaring van het onder 4 telastegelegde. 3.4. Toestemming huiszoeking 3.4.1. De raadsman van verdachte heeft -onder verwijzing naar zijn pleitnotities blz. 103 tot en met 105- betoogd dat de vondst van het wapen en de munitie in de woning van verdachte op 18 april 1999 onrechtmatig is, aangezien verdachte daarvoor geen toestemming heeft gegeven dan wel zou kunnen hebben gegeven als gevolg van een verondersteld taalprobleem. Verder heeft de raadsman de rechtbank geattendeerd op gebreken in de tijdspanne op 18 april 1999. 3.4.2. De rechtbank overweegt omtrent dit bewijsmiddelverweer het volgende. Met de raadsman heeft de rechtbank geconstateerd dat in het proces-verbaal van aanhouding (blz. 538-539 van het doorgenummerde proces-verbaal), zoals opgemaakt door de verbali-santen H. Visser en M.H. Koningen op 18 april 1999, het tijd-stip van aanhouding van verdachte en diens voorgeleiding voor de hulp-officier van justitie, te weten respectievelijk te 17.45 en 17.47 uur, niet in overeenstemming is met het tijdstip van binnentreding, zijnde te 17.50 uur. Daarnaast is in voornoemd proces-verbaal van aanhouding gerelateerd dat deze handelingen hebben plaatsgevonden op zondag 19 april 1999. Ook in de "machtiging en verslag binnentreden in woning" (blz. 540), opgemaakt door team-leider J.A. Olierook te Amsterdam op 18 april 1999, is het navolgende gerelateerd: datum/tijdstip van binnentreding: 19-4-1999 17.50 datum/tijdstip waarop de woning is verlaten: 18-4-1999 18.10 Gelet echter op de verdere inhoud van het dossier, waaronder een verhoor door de hulpoffi-cier van justitie bij inverzekering-stelling van de verdachte alsmede het bevel tot inverzekering-stelling (blz. 558 en 559), is de rechtbank van oordeel dat al de bovengenoemde handelingen hebben plaatsgevonden op 18 april 1999. Nadat de politie is binnengetreden in de woning van verdachte op 18 april 1999 te 17.50 uur is verdachte vervolgens te 18.45 voorgeleid voor een hulpofficier van justitie. Met betrekking tot het al dan niet verlenen van toestemming door verdachte tot onderzoek in zijn woning stelt de rechtbank vast dat verdachte ten overstaan van rechter-commissaris mr M.C.P. de Ridder op 21 april 1999 als verdachte, in het bijzijn van zijn toenmalige raadsman [raadsman van verdachte] en met bijstand van een tolk in de Engelse taal, heeft verklaard dat het gevonden wapen en de munitie van hemzelf waren en dat hij daar geen vergunning voor had. Gelet op de inhoud van dit verhoor is er derhalve geen reden tot twijfel aan de inhoud van voornoemd proces-verbaal van aanhouding, het proces-verbaal van onderzoek van 19 april 1999 (blz. 541-542), opgemaakt door hoofdagent-rechercheur C. Zwaan van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, alsmede een proces-verbaal van relaas van 20 april 1999 (blz. 535-537), opgemaakt door tactisch rechercheur J.F.J.M. de Greef. Nu uit deze processen-verbaal blijkt dat verdachte mondelinge toestemming heeft verleend tot een onderzoek in zijn woning mist de stelling van de verdediging feitelijk grondslag en wordt het verweer om die reden verworpen. 3.5. Voorzover de verdediging op grond van de hiervoor vermelde stellingen zich subsidiair op het standpunt heeft gesteld dat het bewijs onrechtmatig verkregen is en op die grond heeft geconcludeerd tot bewijsuitsluiting dan wel tot matiging van de straf op de voet van het in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering bepaalde, dient dit verweer op basis van dezelfde, hiervoor onder 3. geformuleerde, overwegingen te worden verwor-pen. 3.6. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen, hetgeen onder 3 en 4 is telastegelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. 3.7. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ten aanzien van het onder 1 telastegelegde: op tijdstippen in de periode van 1 januari 1996 tot en met 18 april 1999 te Amsterdam en/of elders in Neder-land heeft deel-genomen aan een organisatie, welke organisatie werd ge-vormd door hem, verdachte, en [verdachte 11] en [verdachte 10] en [verdachte 12] en anderen en welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het telkens opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen en/of het opzettelijk verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of het opzettelijk aanwezig hebben van hoeveelheden van een middel of middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, welke deelneming bestond uit: - het (mede)ontwikkelen van plannen om voornoemde misdrijven te plegen en - het bijeenbrengen van de benodigde (financiële) middelen om voornoemde misdrijven te plegen en - het regelen van koeriers met betrekking tot voornoemde misdrijven en - het doen van betalingen of financiële transacties met betrekking tot voornoemde misdrijven en - het voorhanden hebben en/of overdragen van door voornoemde misdrijven verkregen gelden en - het leggen en/of onderhouden van contacten met (mogelijke) afnemers en/of koeriers en - het meedoen aan voornoemde misdrijven en - het geven van aanwijzigingen en/of inlichtingen en/of opdrachten met betrekking tot de uitvoering van vorenbedoelde misdrijven en - het aanwezig zijn bij ontmoetingen met betrekking tot voornoemde misdrijven en - het plegen van (telefonisch) overleg met betrekking tot voornoemde misdrijven, terwijl hij, verdachte, binnen die organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld. Ten aanzien van het onder 2 telastegelegde: op 1 september 1998 te Amsterdam en elders in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 3 kilogram heroïne. Ten aanzien van het onder 5 telastegelegde: in de periode van 1 oktober 1998 tot en met 25 maart 1999 te Amsterdam en elders in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, - omstreeks 4 februari 1999 een hoeveelheid van 45,38 kilo-gram heroïne en 4,46 kilogram heroïne. Ten aanzien van het onder 6 telastegelegde: op 18 april 1999 te Amsterdam in het perceel Westlandgracht 53/1 een wapen van categorie III (te weten een Smith & Wesson, model 6946, kaliber 9 mm) en munitie van categorie III voor-handen heeft gehad. Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet geschaad in zijn verdediging. 4. Het bewijs. De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. 5. De strafbaarheid van de feiten. De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardi-gingsgrond is niet aannemelijk geworden. 6. De strafbaarheid van verdachte. Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar. 7. Motivering van de straffen en maatregelen. De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen. Verdachte was -gedurende een aantal jaren een van de leiders binnen een criminele organisatie die tot doel had het binnen en buiten het grondgebied van Nederland brengen van hoeveelheden heroïne en cocaïne. Verdachte heeft als hoofd van zijn organisatie op actieve wijze essentiële taken verricht. De rol van verdachte bestond met name hieruit dat hij vanuit Turkije partijen verdovende middelen op de Europese markt heeft gebracht en de daarvoor benodigde financiële middelen -al dan niet op krediet- bijeen heeft gebracht. Voorts heeft verdachte contact onderhouden met de leveranciers, afnemers en uitvoerders van deze transporten en heeft verdachte voor het vervoeren, afleveren en bewaren van de partijen verdovende middelen derden ingeschakeld en betaald, zoals onder meer is gebleken uit de vele afgeluisterde telefoonge-sprekken die verdachte heeft gevoerd. De bewezenverklaarde leidinggevende rol van verdachte heeft, gezien hetgeen daaromtrent blijkt uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, een zodanig karakter dat dit oplevert een (mede)be-stuurderschap, als bedoeld in het derde lid van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (oud), van voormelde organisatie. Het bezit van en verdere handelingen met harddrugs zijn bij wet verboden, omdat dit middel zeer schade-lijk is voor de volksgezondheid. Door zijn handelwijze heeft verdachte een bijdrage geleverd aan het vergroten of in stand houden van het circuit van ver-slaafden en de daaraan verbonden criminaliteit. Voorts houdt de rechtbank rekening met het feit dat verdachte heeft gehandeld louter uit winstbejag en dat hij ook in dat kader is voorbijgegaan aan de schadelijke gevolgen daarvan voor anderen. Daarnaast heeft verdachte in zijn woning een wapen met munitie voorhanden gehad, hetgeen tot zeer gevaarlijke situaties kan leiden en een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich mee kan brengen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat verdachte reeds eerder terzake van een soortgelijk delict is veroordeeld. De rechtbank is van oordeel dat, gezien de ernst van het bewezenverklaarde, het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te noemen duur passend en geboden zou zijn. Tenslotte merkt de rechtbank op dat aan de verdachte geen boete zal worden opgelegd nu de officier van justitie heeft aangekondigd nog onderzoek te laten verrichten naar de door misdrijf verkregen winsten en binnen de daarvoor geldende termijn van twee jaar een vordering ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel in te dienen. Onttrekking aan het verkeer. De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voor-werpen, te weten de nummers 5 tot en met 17 en 41 tot en met 43 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, welke als bijlage -3- aan dit vonnis is gehecht, dienen onttrokken te worden aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met behulp van al deze voorwerpen, opgevat als een gezamenlijkheid van voorwerpen, het onder 6 bewezen geachte is begaan en die gezamenlijkheid van voorwerpen van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. 8. Toepasselijke wettelijke voorschriften. De op te leggen straf is gegrond op de arti-kelen 36b, 36c, 47, 57, 140 (oud) en 140 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 2 en 10 van de Opiumwet en artikel 26 en 55 van de Wet wapens en munitie. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 9. Beslissing: Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk voor zover de telastegelegde feiten buiten Nederland zijn gepleegd. Verklaart het onder 3 en 4 telas-tegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven. Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert op: Ten aanzien van het onder 1 telastegelegde: Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij leider van die organisatie is. Ten aanzien van het onder 2 en 5 telastegelegde: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. Ten aanzien van het onder 6 telastegelegde: Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie. Verklaart het bewezene strafbaar. Verklaart verdachte [verdachte] daarvoor strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaar. Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering zal worden gebracht. Verklaart onttrokken aan het verkeer de voorwerpen genoemd onder de nummers 5 tot en met 17 en 41 tot en met 43 op de lijst van inbeslaggenomen goederen, welke lijst als bijlage -3- aan dit vonnis is gehecht. Dit vonnis is gewezen door mr F.G. Bauduin, voorzitter, mrs M.E.A. Wildenburg en A.M. van der Pal, rechters, in tegenwoordigheid van E.J.M. Veerman en mr F.A. Kuipers, griffiers, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 10 april 2000.