Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5632

Datum uitspraak2000-04-27
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
Zaaknummers17/050194-99
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN Uitspraak d.d. 27 april 2000. Parketnummer 17/050194-99. UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken in de arrondisse-mentsrechtbank te Leeuwarden op een vordering van de officier van justitie in dit arrondissement d.d. 7 december 1999 tegen: [verweerder], verweerder, geboren [1972] te [geboorteplaats] wonende te [woonplaats], [adres]. DE VORDERING: De officier van justitie heeft schriftelijk gevorderd dat de recht-bank het bedrag vast zal stellen waarop het wederrechtelijk verkre-gen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en dat aan voornoemde verweerder de verplich-ting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van een bedrag van fl. 96.600,00 ter ontneming van het door hem uit het in de zaak met parketnummer 17/050194-99 telastege-legde, wederrechtelijk verkregen voordeel. DE PROCESGANG: De behandeling heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 13 april 2000 waarbij verweerder is verschenen, bijgestaan door zijn raadsman mr T. van der Goot, advocaat te Leeuwarden. ONTVANKELIJKHEID OPENBAAR MINISTERIE Ter terechtzitting heeft de raadsman van verdachte aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard (primair) omdat verweerder momenteel geen draagkracht heeft en naar redelijke verwachting ook in de toekomst niet zal hebben en (subsidiair) omdat het voordeel van fl. 70,00, dat verweerder per dag zou hebben genoten, onvoldoende inzichtelijk is gemaakt. De rechtbank verwerpt dit verweer (primair) omdat, zoals blijkt uit HR 16 april 1996/ DD. 96.228, "de draagkracht van betrokkene in het algemeen geen verplichte maatstaf vormt voor de vaststelling van het aan de staat te betalen bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel". De rechtbank verwerpt voorts het ontvankelijk-heidsverweer (subsidiair) nu de raadsman het bedrag van fl. 70,00 per dag niet gemotiveerd heeft betwist. De rechtbank acht echter wel termen aanwezig om het te betalen bedrag te matigen omdat aannemelijk is geworden dat het verkregen voordeel grotendeels in de vorm van een verstrekking in natura van primaire levensbehoeften is genoten. DE BEOORDELING: De politierechter heeft verweerder bij vonnis van 21 januari 2000 in de zaak met parketnum-mer 17/050194-99 veroordeeld terzake van oplichting, meermalen gepleegd. Op grond van de inhoud van bovenstaande wettige bewijs-middelen is komen vast te staan dat verweerder voordeel heeft verkregen uit de baten van dit door hem gepleegde strafbare feit, zodat de verplichting kan worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank neemt als uitgangspunt voor de berekening van het bedrag waarop het wederrechte-lijk verkregen voordeel door middel van het voormelde strafbare feit wordt geschat, het proces-verbaal 199902-6820-1 opgemaakt d.d. 15 oktober 1999 door S. Hoekstra, brigadier van politie. Dit levert de volgende berekening op: 1389 dagen x fl. 70,00 aan wederrechtelijk verkregen voordeel per dag = fl. 97.230,00 wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank zal dit bedrag matigen, zoals hiervoor vermeld, tot een bedrag van fl. 50.000,00. TOEPASSING VAN DE WETSARTIKELEN: De rechtbank heeft gelet op de artikelen 24d en 36e van het Wetboek van Strafrecht. DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT: Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op fl. 97.230,00. Legt [verweerder] voornoemd de verplichting op tot betaling van een geldbedrag van fl. 50.000,00 (zegge: vijftigduizend gulden) aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Beveelt dat, voor het geval noch volledige betaling, noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 100 dagen, met dien verstande dat de duur van de vervangende hechtenis niet wordt verminderd door het voldoen van slechts een gedeelte van het verschuldigde bedrag. Deze uitspraak is gegeven door mr. A.E. Olthuis, voorzitter, mrs. G.M. Meijer-Campfens en A.A. Lycklama à Nijeholt, rechters, bijge-staan door mr. B.M. Elias, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 27 april 2000. Mr. Lycklama à Nijeholt is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.