
Jurisprudentie
AA5638
Datum uitspraak2000-04-28
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR99/041HR
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR99/041HR
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Rekest nr. R99/041 mr Wesseling-van Gent
Parket, 28 januari 2000 Conclusie inzake:
[de man]
tegen
[de vrouw]
Edelhoogachtbaar college,
Feiten1 en procesgang
1.1 Partijen zijn in 1967 met elkaar gehuwd. Het huwelijk van partijen is op 31 augustus 1994 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank te Alkmaar van 9 december 1993 in de registers van de Burgerlijke Stand. Bij die beschikking is bepaald dat de man / 2000,- per maand dient bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw. Het gerechtshof te Amsterdam heeft op 16 juni 1994 voormelde beschikking bekrachtigd.
1.2 Bij beschikking van de rechtbank te Haarlem van 15 oktober 1996 is het verzoek van
de man tot nihilstelling van de alimentatie vanaf 7 februari 1996 afgewezen.
1.3 In de onderhavige procedure heeft de man zich wederom tot de rechtbank te Haarlem
gewend met het verzoek de alimentatie met ingang van 1 mei 1997 op nihil te stellen. Hij heeft daartoe gesteld dat voormelde beschikking van de rechtbank te Alkmaar door wijziging van omstandigheden heeft opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven. De vrouw heeft het verzoek van de man gemotiveerd bestreden.
1.4 De rechtbank heeft bij beschikking van 31 maart 1998 de beschikking van de
rechtbank te Alkmaar van 9 december 1993 gewijzigd en de alimentatie met ingang van 18 juli 1997 vastgesteld op / 1955,- per maand.
1.5 De man is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te
Amsterdam. In zijn beroepschrift heeft de man, voor zover in cassatie van belang, het volgende gesteld:
“2. Op grond van het feit dat het inkomen van appellant onvoldoende ruimte biedt voor de door de Arrondissementsrechtbank bij beschikking van 31 maart 1998 vastgestelde alimentatie wenst appellant in hoger beroep te komen. Appellant wenst op nader inhoudelijk aan te voeren gronden Uw gerechtshof (te) verzoeken de beschikking (Y) te vernietigen (Y). 3. Appellant verzoekt u in deze hem een termijn te verlenen voor het indienen van de gronden van dit hoger beroep.”
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
1.6 Het hof heeft de man bij beschikking van 24 december 1998 niet ontvankelijk
verklaard in zijn verzoek in hoger beroep. Het hof overwoog daartoe als volgt:
“2.1. Bij appèlschrift ingekomen ter griffie van het hof op 29 mei 1998 heeft de man hoger beroep ingesteld op grond van het feit dat Ahet inkomen van appellant onvoldoende ruimte biedt” voor de door de rechtbank Haarlem bij beschikking waarvan beroep vastgestelde alimentatie. De man heeft bij deze appèlschriftuur het hof verzocht ”op nader inhoudelijk aan te voeren gronden” de beschikking waarvan beroep te vernietigen en de alimentatie-uitkering van de vrouw met ingang van 1 mei 1997 op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist zal achten.Ten slotte verzoekt de man het hof ”hem een termijn te verlenen voor het indienen van de gronden voor dit hoger beroep”. Bij aanvullend appèlschrift ingekomen ter griffie van het hof op 29 september 1998 wordt uiteindelijk een omschrijving gegeven van de gronden waarop het beroep berust.2.2. Het hof is van oordeel dat de man niet ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn verzoek in hoger beroep. Het door de man ingediende verzoekschrift d.d. 28 mei 1998, ingekomen op 29 mei 1998, bevat niet een duidelijke omschrijving van de gronden waarop het verzoek in appèl rust zoals voorgeschreven in artikel 429d lid 1 Rv; integendeel: in dit appèlschrift wordt gesteld dat de gronden nader inhoudelijk aangevoerd zullen worden.De termijn die op grond van het bepaalde in artikel 429n lid 2 Rv in acht moet worden genomen was vervolgens op de dag van het indienen van het aanvullend appèlschrift zonder enige redelijke verklaring al vier maanden verstreken.”
1.7 De man heeft (tijdig) beroep in cassatie ingesteld tegen voormelde beschikking van
het hof. Hij heeft daartoe twee cassatiemiddelen aangevoerd. De vrouw heeft geen verweerschrift in cassatie ingediend.
Bespreking van de middelen
2.1 Het eerste middel richt zich tegen rechtsoverweging 2.2 van de beschikking van het
hof. Nu de man de grondslag van zijn verzoek in hoger beroep, te weten dat zijn inkomen onvoldoende ruimte biedt voor de vastgestelde alimentatie, in het aanvullend beroepschrift nader heeft toegelicht, kan niet gezegd worden dat het beroepschrift niet de gronden bevat, aldus het middel. Bovendien is de wederpartij niet onredelijk bemoeilijkt in haar verweer, nu zij heeft kunnen reageren op zowel het beroepschrift als de aanvulling van het beroepschrift. Zij heeft ook niet gesteld dat zij is bemoeilijkt in haar verweer, aldus de steller van het middel.
2.2 Ingevolge art. 429o lid 1 in verbinding met 429d lid 1 Rv. dienen in een beroepschrift
de gronden waarop het beroep berust te worden vermeld, hetgeen wil zeggen dat daaruit moet blijken op welke gronden de appellant meent dat de bestreden beschikking onjuist is2. Het feit dat het in het onderhavige geval om een alimentatieprocedure gaat, doet aan deze eis niet af. Ook in een geding betreffende levensonderhoud dient een beroepschrift de gronden te bevatten waarop het beroep berust3.
2.3 Of een beroepschrift behoorlijk in het geding naar voren gebrachte gronden bevat,
staat ter beoordeling van de appelrechter. In cassatie is zijn uitleg niet op juistheid, maar slechts op begrijpelijkheid te toetsen4. De vraag of een beroepschrift de gronden van het beroep bevat moet op basis van dit geschrift worden beoordeeld5.
2.4 Het oordeel van het hof dat de man niet ontvankelijk is in zijn beroep, acht ik niet onbegrijpelijk. Uit de enkele mededeling dat het inkomen van appellant onvoldoende ruimte biedt om de opgelegde alimentatie te kunnen betalen, kan niet worden afgeleid op welke gronden de man oordeelt dat de beschikking van de rechtbank onjuist is6. De man heeft zijn verzoek immers op geen enkele wijze toegelicht. Zo heeft hij geen financiële gegevens bijgevoegd, of daarop een beroep gedaan, of bewijs van zijn stelling omtrent zijn draagkracht aangeboden. Daar komt nog bij dat verzoeker zelf aangeeft dat het beroepschrift niet de gronden van het beroep bevat7.
2.5 Daarmee wijkt de onderhavige zaak op twee essentiële punten af van de zaak die heeft geleid tot de beschikking van Uw Raad van 19 november 1999, RvdW 1999, 175C. Die beschikking betrof een geval van terugvordering van bijstand. De gemeente vorderde terug, stellende dat de belanghebbende in de betrokken periode had samengewoond en had verzuimd zulks mede te delen aan de gemeente. De belanghebbende had in de procedure voor de kantonrechter geen verweer gevoerd. In hoger beroep stelde zij in haar beroepschrift dat zij in de desbetreffende periode niet had samengewoond en bood bewijs van haar stelling aan, in het bijzonder door getuigen. De Hoge Raad oordeelde dat deze formulering geen andere gevolgtrekking toelaat dan dat uit het beroepschrift blijkt op welke grond de belanghebbende oordeelt dat de door haar bestreden beschikking onjuist is (r.o. 3.5). In die zaak zou de appelrechter uit de voeten hebben gekund met alleen het beroepschrift omdat de daarin opgenomen stelling, indien bewezen, zou moeten leiden tot afwijzing van het verzoek van de gemeente.
1.6 Anders dan het middel lijkt te betogen, kan de enkele omstandigheid dat de vrouw niet in haar verdediging is geschaad, niet ertoe leiden dat het hoger beroep ondanks het ontbreken van de gronden voor het hoger beroep in het beroepschrift, ontvankelijk is8. Dat de vrouw niet heeft gesteld dat zij zich niet zou hebben kunnen verweren, is evenmin relevant nu de rechter de appellant die heeft nagelaten grieven te formuleren in zijn beroepschrift, zo nodig ambtshalve niet ontvankelijk dient te verklaren in zijn beroep9.
1.7 Het tweede cassatiemiddel verwijt het hof niet te zijn ingegaan op het ter zitting gedane beroep op de vertrouwensleer. De man heeft - zo stelt hij - bij de mondelinge behandeling aangevoerd dat een ambtenaar van de griffie van het gerechtshof te Amsterdam de raadsman van de man in antwoord op diens desbetreffende vraag heeft medegedeeld dat het Amsterdamse hof het toelaat dat gronden van beroep worden aangevuld bij aanvullend verzoekschrift. Of de man een en ander ter terechtzitting heeft aangevoerd, valt niet uit het door hem overgelegde proces-verbaal op te maken. De klacht vindt derhalve in zoverre geen grondslag in de stukken van het geding.
1.8 Bijzondere omstandigheden kunnen grond opleveren om het aanvoeren van beroepsgronden bij aanvullend beroepschrift na afloop van de appeltermijn toe te laten10. Zo’n omstandigheid is echter niet dat de raadsman vooraf overleg heeft gevoerd met de griffie die hem in staat stelde het beroepschrift met gronden aan te vullen11. Dat het hof zulks in een ander geval wel heeft toegestaan, kan de man evenmin baten, aangezien uit de desbetreffende beschikking niet valt op te maken op welke grond het hof tot die beslissing is gekomen. Voor zover het middel bedoelt een beroep te doen op beleid van het gerechtshof, is dat beleid - indien daarvan al kan worden gesproken - niet toetsbaar in cassatie, omdat het geen recht is in de zin van art. 99 RO12.
Ook dit middel faalt derhalve.
2 Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Zie de beschikking van de rechtbank te Haarlem van 31 maart 1998 onder 2.
2 HR 6 januari 1984, NJ 1984, 397 (WLH); zie omtrent de ratio voormelde beschikking, alsmede Ras in zijn noot onder HR 5 februari 1993, NJ 1993, 300. Zie verder voor verwijzingen naar rechtspraak en literatuur de conclusie van A-G Bakels vóór HR 19 november 1999, RvdW 1999, 175C, nr. 2.3- 2.4
3 HR 16 oktober 1992, NJ 1993, 2.
4 Zie voor verwijzingen naar rechtspraak en literatuur de conclusie van A-G Bakels vóór HR 19 november 1999, hiervoor vermeld, nr. 2.3- 2.4.
5 Zie de in de vorige noot genoemde beschikking, r.o. 3.5.
6 Zie ook HR 6 januari 1984, hiervoor vermeld.
7 Zie nr. 1.5.
8 HR 6 januari 1984, hiervoor vermeld, en HR 8 januari 1993, NJ 1993, 299.
9 HR 16 oktober 1992, hiervoor vermeld.
10 Burgerlijke Rechtsvordering , Wesseling-van Gent, art. 429o, aant. 13.
11 HR 16 oktober 1992, hiervoor vermeld ; zie omtrent verkeerde mededelingen van de griffier inzake termijnen HR 4 oktober 1996, NJ 1997, 63, HR 26 september 1997, NJ 1998, 7, HR 5 juni 1998, NJ 1998, 642.
12 Zo is al geen sprake van behoorlijke bekendmaking. Vgl. HR 28 juni 1996, NJ 1997, 495 en HR 4 april 1997, NJ 1998, 220.
Uitspraak
28 april 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/041HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr G. Janssen,
t e g e n
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 17 juli 1997 gedateerd verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie B verder te noemen: de man - zich gewend tot de Rechtbank te Haarlem en verzocht de beschikking van de Rechtbank te Alkmaar van 9 december 1993, welke door het Gerechtshof te Amsterdam bij be-schikking van 16 juni 1994 is bekrachtigd, in dier voege te wijzigen dat de door de man verschuldigde bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van verweerster in cas-satie B verder te noemen: de vrouw B met ingang van 1 mei 1997 wordt gesteld op nihil, althans op een zodanig bedrag en met ingang van zodanige datum als de Rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
DDe vrouw heeft het verzoek gemotiveerd bestreden.
DDe Rechtbank heeft bij beschikking van 31 maart 1998 de beschikking van de Rechtbank te Alkmaar van 9 december 1993 in dier voege gewijzigd dat de man aan de vrouw met ingang van 18 juli 1997 een uitkering tot le-vensonderhoud dient te betalen van / 1.955,-- per maand en het meer of anders verzochte afgewezen.
TTegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
BBij beschikking van 24 december 1998 heeft het Hof de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep verklaard. De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
DDe vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
DDe conclusie van de Advocaat-Generaal Wesseling- Van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De middelen falen op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Wesseling-Van Gent.
4. Beslissing
DDe Hoge Raad verwerpt het beroep.
DDeze beschikking is gegeven door de vice-president H.L.J. Roelvink als voorzitter en de raadsheren P. Neleman, W.H. Heemskerk, R. Herrmann en J.B. Fleers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 28 april 2000.