Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5647

Datum uitspraak2000-03-24
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/2410, 00/2418, 00/2420
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Haarlem fungerend president enkelvoudige kamer voor Vreemdelingenzaken U I T S P R A A K artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) artikel 33a, 34a en 34j Vreemdelingenwet (Vw) reg.nr: AWB 00/2410 VRWET H (voorlopige voorziening) AWB 00/2418 VRWET H (beroepszaak) AWB 00/2420 VRWET H (vrijheidsontneming) inzake: A, geboren op [...] 1979, van Srilankaanse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker, gemachtigde: mr. M.J.A. Leijen, advocaat te Alkmaar, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. A.L. de Mik, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage. 1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING 1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende het beroep van verzoeker tegen de beschikking van verweerder van 9 maart 2000. Deze beschikking is genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure en behelst de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling en strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het beroep tegen voormelde beschikking is beslist. 1.2 Voorts is aan de orde het beroep gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel van artikel 7a Vw die verweerder verzoeker met ingang van 5 maart 2000 heeft opgelegd. Dit beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding. 1.3 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 22 maart 2000. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord. 2. OVERWEGINGEN 2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist. 2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. 2.3 De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur. Deze procedure leent zich slechts voor die asielverzoeken waaromtrent binnen deze korte termijn procedureel en inhoudelijk naar behoren kan worden beslist. De president stelt vast dat er in dit geval geen sprake is van een zodanig asielverzoek. Daartoe wordt het volgende overwogen. 2.4 De gemachtigde van verzoeker heeft aangevoerd dat de onderhavige zaak zich niet leent voor afdoening binnen de AC-procedure, voor zover hier van belang om de volgende redenen. Allereerst zijn er aanwijzingen dat de situatie in Colombo voor Tamils verslechterd is sedert het laatste ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 30 september 1999, althans dat de beschrijving van de situatie aldaar niet langer accuraat is. Zo zijn er in de beschreven periode geen berichten over verdwijningen in Colombo zijn vernomen. Volgens verzoekers gemachtigde blijkt uit recente betrouwbare bronnen dat er wel degelijk Tamils in Colombo verdwijnen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij een drietal berichten van mevrouw Velautham (Forum for Human Dignity) en een bericht van Amnesty International over in totaal vier in Colombo verdwenen personen overgelegd. In een van de berichten wordt gesproken over een "white van", hetgeen er volgens verzoekers gemachtigde op zou kunnen duiden dat de zogenoemde Special Task Force weer operationeel geworden is. Dergelijke witte busjes werden immers ook gesignaleerd in 1995, toen ook sprake was van verdwijningen. Gezien het toenemend aantal aanslagen door de LTTE vooral ook in en rond Colombo, is het aannemelijk dat de situatie voor Tamils aldaar verder zal verharden. De gemachtigde heeft terzake verschillende berichten overgelegd. In het verleden werden naar zijn zeggen Tamils niet verwijderd vanwege de grote mate van willekeur in Sri Lanka. Met de recente verdwijningen, die lange tijd zijn uitgebleven, lijkt die situatie weer actueel te zijn geworden. Zeker in het kader van de AC-procedure kan dan ook niet langer zonder meer worden aangenomen dat Colombo een acceptabel vestigingsalternatief is. Overigens is volgens de gemachtigde in de praktijk gebleken dat verweerders inschatting van de risico's die een uitgeprocedeerde Tamil in Colombo loopt onjuist is. Hij verwijst naar een enkele weken geleden door Nederland uitgezette asielzoeker die na terugkeer in Sri Lanka is vastgenomen en eerst na drie weken detentie (dat wil zeggen later dan wel door verweerder en de rechtbank als "standaard" wordt aangenomen) op borgtocht is vrijgelaten. Deze asielzoeker wordt ervan beschuldigd te zijn ingereisd op een vals paspoort en een vals visum, terwijl hij is uitgezet met een volgens de Nederlandse autoriteiten geldig paspoort. 2.5 Verweerder heeft hier ter zitting tegen ingebracht dat de door de gemachtigde gestelde verdwijningen niet tot het oordeel leiden dat de situatie in Sri Lanka is verslechterd, noch dat niet langer van de deugdelijkheid van het ambtsbericht zou mogen worden uitgegaan. De stelling dat de Srilankaanse autoriteiten achter de verdwijningen zouden zitten, berust volgens hem louter op speculaties en veronderstellingen. Hetgeen de uitgezette asielzoeker is overkomen, laat zich vooralsnog aanzien als een incident en geeft geen aanleiding om een onderzoek in te stellen. 2.6 De president van deze rechtbank en zittingsplaats heeft eerder (zie onder meer de uitspraak van 18 juni 1999, AWB 99/3711) geoordeeld dat de algemene mensenrechtensituatie in Sri Lanka verontrustend is, maar dat dat niet betekent dat de AC-procedure in het geheel niet zou mogen worden toegepast op Tamil-asielzoekers uit Sri Lanka. Eén van de uitgangspunten daarbij was - kort gezegd - dat indien het individuele relaas, noch de algemene situatie in Sri Lanka nader onderzoek behoeft, niet goed valt in te zien waarom de waardering van dat relaas niet in het AC- model zou kunnen plaatshebben. Een en ander impliceert naar het oordeel van de president wel dat de ontwikkelingen in het herkomstland in het bijzonder ook door verweerder nauwlettend worden gevolgd en geëvalueerd en dat AC- afdoening onder omstandigheden niet meer verantwoord is, indien er serieus te nemen aanwijzingen zijn dat van de actualiteit van een algemeen ambtsbericht niet langer kan worden uitgegaan. Dat is in het bijzonder het geval wanneer die aanwijzingen een deel van het land betreffen dat veelvuldig als veilig vestigingsalternatief wordt tegengeworpen. 2.7 De president heeft vooralsnog geen inzicht in de achtergronden van de detentie van de onlangs door de Nederlandse staat naar Sri Lanka verwijderde Tamil. Mede gelet op de lengte van die detentie kan de president thans niet uitsluiten dat de betrokkene onder de Immigrants and Emigrants Act al met al langer preventief gehecht geweest is dan op basis van de berichtgeving van de zijde van Buitenlandse Zaken mocht worden verwacht. 2.8 Wat van het vorenstaande verder zij, naar het oordeel van de president is er in elk geval alle aanleiding de door de gemachtigde van verzoeker overgelegde berichten over recente verdwijningen in Colombo serieus te nemen. Die berichten zijn afkomstig uit betrouwbare en gezaghebbende bronnen, die ook door de Minister van Buitenlandse Zaken worden geraadpleegd. De juistheid van die berichten wordt door verweerder ook niet betwist. Hoewel juist is dat uit die berichten zelf niet blijkt aan wie die verdwijningen moeten worden toegeschreven en evenmin of de betrokkenen van bepaalde (politieke) sympathieën en/of activiteiten werden beticht, kan vooralsnog zeker niet worden uitgesloten dat de Srilankaanse overheid, die in zijn algemeenheid verantwoordelijk kan worden gehouden voor het schenden van fundamentele rechten van Tamils, ook hier verantwoordelijk voor is. De president neemt daarbij in aanmerking dat verzoekers gemachtigde heeft gesteld en verweerder niet heeft weersproken dat het juist die overheid is geweest aan wie de ook door Amnesty International gesignaleerde verdwijningen in 1995 worden toegeschreven, verdwijningen overigens waarvan de achtergronden nimmer zouden zijn opgehelderd. Dat verweerder juist ook vanwege deze uitingen van willekeur destijds niet tot uitzetting van Tamils overging, heeft verweerder evenmin weersproken. 2.9 Het ambtsbericht van september 1999 stelt dat er in de daarin beschreven periode geen verdwijningen zijn gemeld. Ook volgens Amnesty International zouden er geruime tijd (sedert 1995) geen verdwijningen zijn gesignaleerd. Dit zou kunnen duiden op de juistheid van verzoekers stelling, namelijk dat de veiligheidssituatie in Colombo sedert het laatste ambtsbericht is verslechterd, althans dat lastiger valt in te schatten hoe de veiligheidsrisico's voor een individuele asielzoeker moeten worden ingeschat. De vraag dringt zich vervolgens op in hoeverre de situatie vergelijkbaar is met de situatie voorheen, toen niet tot verwijdering van Tamils naar Sri Lanka werd overgegaan. 2.10 De president stelt vast dat verweerder kennelijk geen aanleiding heeft gezien de Minister van Buitenlandse Zaken te raadplegen over de namens verzoeker ter onderbouwing van zijn betoog overgelegde stukken. Ter zitting heeft verweerder in feite niet meer dan betwist dat de situatie in Colombo sedert het ambtsbericht zou zijn gewijzigd. Naar voorlopig oordeel heeft verweerder aldus niet alleen onvoldoende recht gedaan aan het gedocumenteerde betoog van verzoekers gemachtigde, maar bovendien de president niet overtuigd van de onjuistheid van verzoekers stelling dat het ambtsbericht van september 1999 niet langer een goede basis vormt om asielverzoeken als die van verzoeker conform het AC-model af te doen. De president acht het in dit geval en mede gelet op het karakter van de onderhavige procedure, niet aanvaardbaar om verweerder desgevraagd nog in de gelegenheid te stellen zijn standpunt over de algemene situatie in Sri Lanka te onderbouwen. 2.11 Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van verzoeker zal gelet daarop gegrond worden verklaard, zodat hetgeen overigens is aangevoerd geen bespreking meer behoeft. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening. 2.12 Met betrekking tot de aan verzoeker opgelegde maatregel overweegt de rechtbank allereerst dat gesteld noch gebleken is dat de oplegging van de maatregel onrechtmatig is geweest. 2.13 Gelet op voormelde gegrondverklaring van het beroep is echter de grond voor de voortgezette toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 18a Vw komen te ontbreken. Het beroep tegen de voortduring van de maatregel na de beslissing op de aanvraag is derhalve gegrond. 2.14 Nu de toepassing van de maatregel vanaf 9 maart 2000 onrechtmatig is geweest, wordt, gelet op het in het Aanmeldcentrum en het in het Grenshospitium geldende regime, een schadevergoeding toegekend van f 150,-- over één dag en van f 100,-- per dag over vijftien dagen. 2.15 Verweerder zal worden veroordeeld in de proceskosten. 2.16 De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoeker het zowel voor de hoofdzaak als voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht ad telkens f 50,-- zal vergoeden. 3. BESLISSING De fungerend president: 3.1 verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beschikking van 9 maart 2000; 3.2 draagt verweerder op een nieuwe beschikking te nemen op de aanvraag van 5 maart 2000; 3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af; 3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen; 3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad tweemaal f 50,--. De rechtbank: 3.6 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw gegrond en beveelt de opheffing van de maatregel van de vreemdeling met ingang van heden; 3.7 wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding toe; 3.8 kent aan de vreemdeling ten laste van de Staat (Ministerie van Justitie) een vergoeding toe van f 1.650,-- (zegge: zestienhonderdvijftig gulden), uit te betalen door de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem; 3.9 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 710,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon, die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen. Deze uitspraak is gedaan door mr. E.L. Grosheide, fungerend president, tevens lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Bressers als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2000, in tegenwoordigheid van de griffier. Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van f 1.650,-- (zegge: zestienhonderdvijftig gulden). Aldus gedaan op 24 maart 2000 door mr. E.L. Grosheide, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken. afschrift verzonden op: 24 maart 2000 RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem. Voor het overige staat geen gewoon rechtsmiddel open.