
Jurisprudentie
AA5659
Datum uitspraak2000-03-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers99/329 REA F1 A
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers99/329 REA F1 A
Statusgepubliceerd
Indicatie
Eiseres heeft bij verweerder een aanvraagformulier ingediend teneinde in aanmerking te worden gebracht voor een vergoeding krachtens de Wet op de Reïntegratie Arbeidsgehandicapten (Wet REA). Eiseres heeft de vergoeding gevraagd in verband met de arbeidsovereenkomst die eiseres en [werknemer] ingaande 1 juli 1998 zijn aangegaan. Op basis van die arbeidsovereenkomst werkt de heer [weerknemer] sedertdien ten minste 20 uren per week. Voor het overige is hij reeds vanaf 2 februari 1995 in het genot van uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Daarnaast genoot hij een werkloosheidsuitkering.
Verweerder heeft dat verzoek afgewezen, omdat uit informatie verstrekt door de werkgever blijkt dat [werknemer] op basis van een nulurencontract als chauffeur reeds vanaf 1 januari 1997 voor eiseres werkzaamheden heeft verricht en het laatste halfjaar tussen 9 en 60 uren per week werkzaam is geweest.
Verweerder heeft dat verzoek afgewezen, omdat uit informatie verstrekt door de werkgever blijkt dat [werknemer] op basis van een nulurencontract als chauffeur reeds vanaf 1 januari 1997 voor eiseres werkzaamheden heeft verricht en het laatste halfjaar tussen 9 en 60 uren per week werkzaam is geweest.
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht - Enkelvoudige Kamer
Registratienummer: 99/329 REA F1 A
UITSPRAAK
in het geschil tussen
Deloitte & Touche, gevestigd te Enschede, eiseres,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder, in deze vertegenwoordigd door uitvoeringsinstelling Gak Nederland B.V.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 1 maart 1999.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Op 12 augustus 1998 heeft eiseres bij verweerder een aanvraagformulier ingediend teneinde in aanmerking te worden gebracht voor een vergoeding krachtens de Wet op de Reïntegratie Arbeidsgehandicapten (Wet REA). Eiseres heeft de vergoeding gevraagd in verband met de arbeidsovereenkomst die eiseres en [werknemer] ingaande 1 juli 1998 zijn aangegaan. Op basis van die arbeidsovereenkomst werkt de heer [weerknemer] (verder:[werknemer]) sedertdien ten minste 20 uren per week. Voor het overige is hij reeds vanaf 2 februari 1995 in het genot van uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Daarnaast genoot hij een werkloosheidsuitkering.
Bij besluit d.d. 29 oktober 1998 heeft verweerder dat verzoek afgewezen, omdat uit informatie verstrekt door de werkgever blijkt dat [werknemer] op basis van een nulurencontract als chauffeur reeds vanaf 1 januari 1997 voor eiseres werkzaamheden heeft verricht en het laatste halfjaar tussen 9 en 60 uren per week werkzaam is geweest.
Eiseres heeft tegen verweerders besluit van 29 oktober 1998 op 1 december 1998 bezwaar gemaakt. Eiseres heeft zich daarin beroepen op het vertrouwensbeginsel op grond van toezeggingen gedaan door de heer B. Smits, arbeidsintegratiedeskundige bij Gak Nederland B.V..
Voorts stelt zij dat vóór 1 juli 1998 met [werknemer] geen dienstverband bestond, maar sedert 1 januari 1997 een oproepovereenkomst op basis van een nul-uren contract. Eiseres is op
15 januari 1999 over haar bezwaar gehoord.
Bij besluit d.d. 1 maart 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daarin heeft verweerder overwogen, dat bedoelde oproepovereenkomst gelijk te stellen is met een overeenkomst met uitgestelde prestatieplicht zodat op 1 juli 1998 geen sprake is van het aangaan van een dienstbetrekking. Voorts overweegt verweerder dat eiseres aan de vermeende toezeggingen niet de verwachting mocht ontlenen dat zij het gevraagde budget zou krijgen, omdat geen sprake is geweest van ondubbelzinnige schriftelijke toezeggingen door een daartoe bevoegd orgaan.
Eiseres kan zich blijkens het door haar ingediende beroepschrift niet met verweerders besluit van 1 maart 1999 verenigen. Verweerder heeft d.d. 2 juni 1999 een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 10 februari 2000, waar eiseres is verschenen bij haar gemachtigde mr. J.M. Dunhof, bedrijfsjurist bij eiseres, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mevrouw L.A.P. ter Laak, beambte bezwaar en beroep bij Gak Nederland B.V, kantoor Enschede.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het besluit van 1 maart 1999, onder ongegrondverklaring van het bezwaar, inhoudende de weigering om eiseres een plaatsingsbudget ten behoeve van [werknemer] toe te kennen, in rechte in stand kan blijven.
Ingevolge artikel 17 van de Wet REA verstrekt verweerder op aanvraag een subsidie in de vorm van een plaatsingsbudget aan een werkgever die met een arbeidsgehandicapte als bedoeld in artikel 10, of met een arbeidsgehandicapte anders dan bedoeld in artikel 10, 12 of 13, een dienstbetrekking aangaat voor de duur van tenminste zes maanden.
Het primaire standpunt van eiseres luidt, dat een vóór inwerkingtreding van de Wet REA afgesloten nulurencontract niet in de weg staat aan het toekennen van een plaatsingsbudget ingeval er na 1 juli 1998, volgend op een dergelijk contract een dienstverband voor onbepaalde tijd wordt overeengekomen met een vast aantal arbeidsuren. Verweerder is evenwel van mening dat een vóór 1 juli 1998 afgesloten nulurencontract daar wel aan in de weg staat. Verweerder is blijkens het verhandelde ter zitting van oordeel dat er krachtens de Wet REA wel een plaatsingsbudget kan worden toegekend ingeval een dienstverband voor onbepaalde tijd met een gegarandeerd vast aantal arbeidsuren is aangegaan volgend op een nulurencontract dat eveneens is afgesloten na 1 juli 1998.
Voorts is verweerder blijkens ter zitting gedane mededelingen van oordeel dat een plaatsingsbudget eveneens kan worden toegekend ingeval sprake is van een situatie waarin vóór 1 juli 1998 een nulurencontract is afgesloten en na 1 juli 1998 aansluitend daarop een vast contract wordt afgesloten doch de betrokken werknemer onder het nulurencontract langdurig niet is opgeroepen om te werken.
Partijen strijden er niet over dat een nulurencontract in beginsel niet kan worden beschouwd als een dienstbetrekking in de zin van de wet. Voorts is tussen partijen niet in geschil, dat een nulurencontract eerst als dienstbetrekking kan worden beschouwd indien en voor zolang de betrokkene gehoor geeft aan de oproep om te werken. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting leidt de rechtbank af, dat [werknemer] direct voorafgaand aan zijn per 1 juli 1998 ingaande vaste aanstelling niet was opgeroepen om te komen werken, zodat tussen [werknemer] en eiseres direct voorafgaande aan deze aanstelling geen sprake was van een dienstbetrekking in de zin zoals in de wet bedoeld. De stelling van verweerder, dat in het onderhavige geval een vóór 1 juli 1998 bestaande dienstbetrekking aan toekenning van een plaatsingsbudget in de weg staat, kan derhalve reeds hierom niet staande worden gehouden. De rechtbank is van oordeel, dat eiseres, nu op 1 juli 1998 in plaats van een nulurencontract met [werknemer] een dienstbetrekking voor onbepaalde tijd voor ten minste 20 uur per week is overeengekomen in aanmerking dient te komen voor een plaatsingsbudget. Het bestreden besluit kan niet in stand worden gelaten nu het berust op een onjuiste feitelijke grondslag.
Aan het subsidiaire standpunt van eiseres, dat bij haar gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt betreffende de toekenning van een plaatsingsbudget, komt de rechtbank niet toe.
Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de rechtbank een partij veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Een zodanige veroordeling kan uitsluitend betrekking hebben op de kosten als genoemd in artikel 1, eerste lid, van het besluit van 22 december 1992, stb. 1993, 763 (besluit proceskosten bestuursrecht). Van andere zodanige kosten dan de reiskosten Enschede-Almelo v.v. acht de rechtbank niet gebleken. De rechtbank veroordeelt verweerder derhalve in de kosten van eiseres voor een bedrag ad f 12,50.
Beslist wordt derhalve als volgt.
4. Beslissing
De Arrondissementsrechtbank Almelo,
Recht doende:
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de kosten die eiseres in verband met het beroep bij de rechtank redelijkerwijs heeft moeten maken,
stelt deze vast op f 12,50 en wijst het LISV aan deze aan eiseres te vergoeden.
verstaat dat verweerder aan eiseres het door haar gestorte griffierecht ad f 450,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep.
Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2000.
door mr. E.G. de Jong, in tegenwoordigheid van R.K. Witteveen als griffier.
Afschrift verzonden op
Mtb