Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5660

Datum uitspraak2000-03-16
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAW 97/2597
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verhuiswerkloosheid; geen grond om aan 'verwijtbare werkloosheid' in BWOO andere uitleg te geven dan aan dit begrip in WW. Ontslagname per 1-3-1997, aangezien eiseres' echtgenoot (positie-verbetering) een andere baan had aanvaard en eiseres haar baan niet kon continueren wegens te lange reisafstand. Blijvend gehele weigering BWOO-uitkering, wegens verwijtbare werkloosheid, aangezien geen sprake was van dreigende werkloosheid van echtgenoot van eiseres, maar van een bewuste keuze en een in vrijheid genomen beslissing van eiseres en haar echtgenoot. Rb.: Tussen pp. is niet in geschil dat eiseres aan de twee voorwaarden voor deze zogeheten verhuiswerkloosheid voldoet. De Rb. acht i.c. geen grond aanwezig in het geval van eiseres, als betrokkene in de zin van het BWOO, aan het begrip verwijtbare werkloosheid een andere uitleg te geven dan die welke daaraan thans krachtens de WW rechtens toekomt. Zulks geldt te minder nu uit de publicatie van de Regeling ("Uitleg" nr. 2 van 15 januari 1997) blijkt dat met de Regeling beoogd is het sanctieregime van het BWOO in overeenstemming te brengen met dat van de WW. De Rb. kan ten slotte verweerder niet volgen in zijn standpunt, voor zover daarbij een onderscheid in uitkeringsregimes tussen de marktsector en de (ambtelijke) onderwijssector gerechtvaardigd wordt geacht. Weliswaar is niet onjuist dat de diverse ambtelijke rechtspositieregelingen hun eigen gelding, toepassingsgebied en reikwijdte hebben, en in zoverre niet met sociale verzekeringswetten op één lijn te stellen zijn, maar ten aanzien van het Bwoo moet nu juist worden vastgesteld dat de besluitgever uitdrukkelijk bij die wetten - en bij krachtens die wetten getroffen regelingen - aansluiting heeft willen zoeken. Voor het door verweerder bepleite onderscheid tussen werkloos geworden onderwijsgevenden en overige werkloze werknemers is op grond van de thans relevante wet- en regelgeving dan ook geen deugdelijke grond meer aanwezig. Beroep gegrond; verweerder dient nieuw besluit te nemen. Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, verweerder. mr. F.H. de Vries


Uitspraak

SEC schriftelijke uitspraak CRvB enkelvoudige kamer Arrondissementsrechtbank te Arnhem Enkelvoudige Kamer Bestuursrecht Reg.nr.: AW 97/2597 UITSPRAAK in het geding tussen: [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres, en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 8 augustus 1997. 2. Feiten en procesverloop Bij besluit van 23 april 1997 heeft verweerder aan eiseres, naar aanleiding van haar verzoek om een werkloosheidsuitkering, een recht op uitkering toegekend ingevolge het Besluit werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (Bwoo). Tegelijkertijd heeft verweerder met toepassing van artikel 13, lid 1, van het Bwoo besloten de aan eiseres toegekende uitkering wegens verwijtbare werkloosheid bij wijze van sanctie blijvend geheel te weigeren. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 26 mei 1997 een bezwaarschrift ingediend. Eiseres heeft haar bezwaar toegelicht in een hoorzitting van 6 augustus 1997. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Door eiseres is tegen dit besluit beroep ingesteld op de in het beroepschrift en aanvullend beroepschrift geformuleerde en hier als herhaald te beschouwen gronden. Verweerder heeft op 10 december 1997 een verweerschrift ingediend, waarvan de inhoud hier eveneens als herhaald wordt beschouwd. Naar de overige in geding gebrachte - aan partijen bekende - stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep tegen het bestreden besluit is behandeld ter zitting van 18 februari 2000, waar eiseres in persoon is verschenen. Namens verweerder is verschenen de heer D. de Jong, werkzaam bij de stichting USZO te Groningen. 3. Overwegingen Eiseres, destijds wonende te Groningen, was sedert 14 september 1987 gedurende 38 klokuren per week werkzaam als docent aan de […]hogeschool te [plaats school]. De echtgenoot van eiseres was destijds werkzaam als kandidaat-notaris in [provincie], maar heeft teneinde zijn positie te verbeteren een baan bij een notariskantoor in [standplaats] geaccepteerd, alwaar hij per 1 januari 1997 in dienst is getreden als kandidaat-notaris. Vanaf 24 december 1996 is eiseres gaan wonen in [standplaats]. Eiseres heeft haar werkgever verzocht het dienstverband per 1 maart 1997 te beëindigen, gezien het feit dat haar echtgenoot een baan had gekregen in [standplaats] en het voor haar niet mogelijk was haar baan te continueren in verband met de te lange reistijd tussen [standplaats] en [plaats school]. Op 25 februari 1997 heeft eiseres via een daartoe bestemd formulier bij verweerder een aanvraag voor een werkloosheidsuitkering ingediend. Verweerder heeft hierop de in rubriek 1 vermelde besluit genomen. In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan toestaan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 10, lid 1 aanhef en onder a, jo. artikel 10, lid 2 aanhef en onder b, van het Bwoo. Verweerder is van mening, kort gezegd, dat eiseres door haar ontslagname verwijtbaar werkloos is geworden, aangezien geen sprake was van dreigende werkloosheid van de echtgenoot van eiseres, maar van een bewuste keuze en een in vrijheid genomen beslissing van eiseres en haar echtgenoot tezamen. Met het oog hierop heeft verweerder met toepassing van artikel 7, lid 1 aanhef en onder e, van de Regeling maatregelen sector Onderwijs en Wetenschappen van 24 december 1996 (verder: de Regeling) de uitkering blijvend geheel geweigerd. De grieven van eiseres richten zich tegen dit oordeel. Zij is - onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis met betrekking tot de Wet boeten, maatregelen, terug en invordering, Stb. 1996, 248 - van mening, kort gezegd, dat verweerder een onjuiste interpretatie geeft van het begrip verwijtbare werkloosheid. De rechtbank gaat uit van de bepalingen van het Bwoo, zoals dit besluit luidde ten tijde hier van belang en overweegt als volgt. Ingevolge artikel 10, lid 1 aanhef en onder a, Bwoo voorkomt de betrokkene dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, van dit artikel is de betrokkene verwijtbaar werkloos geworden, indien hij ontslag heeft genomen zonder dat aan de voortzetting van zijn betrekking voor hem zodanige bezwaren zijn verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. Ingevolge artikel 13, lid 1, Bwoo is, indien de betrokkene een verplichting, hem op grond van de artikelen 10, 11 en 12 opgelegd, niet nakomt, het uitvoeringsorgaan bevoegd de uitkering blijvend geheel te weigeren, tijdelijk of blijvend gedeeltelijk te weigeren of de uitkeringsduur te beperken. Ingevolge lid 4 van dit artikel kan de minister nadere regels stellen over de wijze waarop het uitvoeringsorgaan van haar bevoegdheid, genoemd in het eerste en tweede lid, gebruik maakt. Ingevolge artikel 7, lid 1 aanhef en onder e, van de krachtens het hiervoor genoemde artikel 13, lid 4, Bwoo vastgestelde Regeling, bedragen de hoogte en de duur van de maatregel bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting opgenomen in de vijfde categorie, ten 7e, van de bijlage van de Regeling blijvend gehele weigering van de uitkering, tenzij het niet nakomen van de verplichting de betrokkene niet in overwegende mate kan worden verweten, in welk geval een verlaging van het uitkeringspercentage wordt toegepast tot 35% gedurende 26 weken. In bedoelde bijlage is in de vijfde categorie, ten 7e, opgenomen, voor zover hier van belang, dat de betrokkene voorkomt dat een verplichting hem opgelegd op grond van artikel 10, eerste lid onderdeel a, van het Bwoo niet wordt nagekomen. De toepasselijke regels komen er samengevat op neer dat bij volledig verwijtbare werkloosheid een maatregel van blijvend gehele weigering van de uitkering wordt opgelegd. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of in de gegeven situatie gesproken moet worden van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 10 van het Bwoo. De rechtbank stelt vast dat artikel 10 Bwoo, voor zover te dezen van belang, qua tekst en strekking (nagenoeg) overeenkomt met artikel 24 van de Werkloosheidswet (WW), zoals die wet luidde ten tijde hier van belang. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) kan worden afgeleid dat, indien en voor zover de in het Bwoo gehanteerde begrippen overeenkomen met de begrippen, zoals die ook in de WW voorkomen, het alleszins in de rede ligt dat voor uitleg van die begrippen aansluiting wordt gezocht bij de jurisprudentie van de WW. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 19 oktober 1999 (USZ 1999,318). Uit de wetsgeschiedenis van de Wet boeten, maatregelen, terug- en invordering (Wet bmti, TK 1994-1995, 23909, blz. 14-15) volgt dat de wetgever zich uitdrukkelijk op het standpunt heeft gesteld dat een ontslagname als gevolg van een onvermijdelijke verhuizing en waarbij heen en weer reizen redelijkerwijs niet tot de mogelijkheden behoort, niet leidt tot verwijtbare werkloosheid. Hierbij is, anders dan op grond van de toenmalige jurisprudentie, niet meer relevant of de werknemer zowel in voldoende mate als zo tijdig mogelijk vóór de verhuizing moeite heeft gedaan om aansluitend ander werk te vinden in de nieuwe woonplaats. Indien zulks niet het geval is zal een maatregel kunnen worden getroffen op grond van het in onvoldoende mate trachten arbeid te verkrijgen, zoals bedoeld in artikel 24, eerste lid onder b sub 1, WW. Uit het vorenstaande volgt dat sedert de inwerkingtreding van de Wet bmti een werknemer, die ontslag heeft genomen als gevolg van een noodzakelijke verhuizing en de onmogelijkheid heen en weer te reizen tussen zijn nieuwe woonplaats en de plaats van tewerkstelling, uit een oogpunt van toepassing van de WW niet langer verwijtbaar werkloos wordt geacht. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres aan genoemde twee voorwaarden voor deze zogeheten verhuiswerkloosheid voldoet. De rechtbank acht gelet op het hiervoor overwogene geen grond aanwezig in het geval van eiseres, als betrokkene in de zin van het Bwoo, aan het begrip verwijtbare werkloosheid een andere uitleg te geven dan die welke daaraan thans krachtens de WW rechtens toekomt. Zulks geldt te minder nu uit de publicatie van de Regeling ("Uitleg" nr.2 van 15 januari 1997) blijkt dat met de Regeling beoogd is het sanctieregime van het Bwoo in overeenstemming te brengen met dat van de WW. De rechtbank kan ten slotte verweerder niet volgen in zijn standpunt, voor zover daarbij een onderscheid in uitkeringsregimes tussen de marktsector en de (ambtelijke) onderwijssector gerechtvaardigd wordt geacht. Weliswaar is niet onjuist dat de diverse ambtelijke rechtspositieregelingen hun eigen gelding, toepassingsgebied en reikwijdte hebben, en in zoverre niet met sociale verzekeringswetten op één lijn te stellen zijn, maar ten aanzien van het Bwoo moet nu juist worden vastgesteld dat de besluitgever uitdrukkelijk bij die wetten - en bij krachtens die wetten getroffen regelingen - aansluiting heeft willen zoeken. Voor het door verweerder bepleite onderscheid tussen werkloos geworden onderwijsgevenden en overige werkloze werknemers is op grond van de thans relevante wet- en regelgeving dan ook geen deugdelijke grond meer aanwezig. Uit het vorenoverwogene volgt dat het bestreden besluit op een onjuiste wettelijke grondslag berust. Verweerder zal een nieuw besluit op het bezwaarschrift van eiseres dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak. In dit verband dient nog te worden opgemerkt dat verweerder ter zitting heeft erkend dat eiseres inmiddels blijk heeft gegeven in voldoende mate te hebben gesolliciteerd, zodat hetgeen dienaangaande in het bestreden besluit is overwogen kennelijk niet langer staande wordt gehouden. De rechtbank acht termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte (reis)kosten tot een bedrag van f.67,50. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Beslist wordt derhalve als volgt. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het door eiseres ingediende bezwaarschrift met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van f. 67,50 ter zake van reiskosten, te betalen door de Staat der Nederlanden; bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door eiseres gestorte griffierecht van f. 210,= vergoedt. Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2000, in tegenwoordigheid van mr. H.R. Westra als griffier. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto artikel 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Verzonden op: 16 maart 2000