Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5663

Datum uitspraak2000-03-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers99/839 AOW J1 A
Statusgepubliceerd


Indicatie

I.c. dringende redenen om af te zien van terugvordering toeslag AOW, aangezien verweerder tijdig op de hoogte was van alle feiten en omstandigheden, doch heeft verzuimd adequaat te reageren. Bruto-terugvordering ad f 7.960,91 wegens onverschuldigd betaalde AOW-toeslag en vakantie-uitkering. Rb.: De Rb. is van oordeel dat zich i.c. dringende redenen voordoen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Hoewel verweerder tijdig op de hoogte was van alle feiten en omstandigheden om eisers uitkeringsaanspraken op juiste wijze vast te kunnen stellen heeft hij verzuimd adequaat te reageren op deze informatie. Van adequaat handelen door verweerder n.a.v. de door eiser bij herhaling verstrekte - juiste en volledige - informatie omtrent de inkomsten van zijn echtgenote is i.c. geen sprake geweest. Voorts is de Rb., anders dan verweerder, van oordeel dat verzekerden slechts dan beschikkingen dienen te controleren op rechtmatigheid en bij constatering van onjuistheden dienen te melden, voorzover sprake is van fouten welke als zodanig kenbaar zijn voor de verzekerde. I.c. kon eiser deze fouten niet onderkennen. Tevens is de Rb. van mening dat de voorlichtingsbrochure niet uitblinkt in duidelijkheid en volledigheid omtrent de uitleg van de begrippen "inkomen uit arbeid" en "inkomen in verband met arbeid". De Rb. is van oordeel dat verweerder door diens fouten eenzijdig af te wentelen op eiser, in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheids- en rechtszekerheidsbeginsel, welke beginselen blijkens de wetsgeschiedenis mede invulling geven aan het begrip dringende reden. De Rb. meent dat verweerder om voormelde redenen gebruik had moeten maken van zijn bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van herziening met terugwerkende kracht. Beroep gegrond. De Sociale Verzekeringsbank, verweerder. mr. A.E.M. Effting-Zeguers


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ALMELO Sector Bestuursrecht - Enkelvoudige Kamer Registratienummer: 99/839 AOW J1 A UITSPRAAK in het geschil tussen: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, gemachtigde: J.H.J. Meinderink, en de Sociale Verzekeringsbank, vestiging Deventer, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder d.d. 17 september 1999. 2. De feiten en het verloop van de procedure Verweerder heeft bij besluit van 8 november 1996 aan eiser met ingang van februari 1997 een AOW-pensioen toegekend van f 1.034,74 bruto per maand en een vakantie-uitkering van f 60,47 bruto per maand, zijnde het maximale AOW-pensioen voor een gehuwde of voor een ongehuwde die samenwoont. Bij besluit van dezelfde datum heeft verweerder aan eiser met ingang van februari 1997 tevens een inkomensafhankelijke toeslag op dit AOW-pensioen toegekend, omdat eisers echtgenote jonger is dan 65 jaar. Aangezien voor eisers echtgenote geen inkomen is vastgesteld of het inkomen zodanig is dat dit niet leidt tot korting is aan eiser de maximale toeslag toegekend van f 1.034,74 bruto per maand en een vakantie-uitkering van f 60,47 bruto per maand. Door middel van een wijzigingenformulier d.d. 28 januari 1997 heeft eiser aan verweerder meegedeeld dat zijn partner met ingang van februari 1997 inkomen heeft gekregen in de vorm van een AAW-uitkering van f 1.502,06 per maand. Dit heeft ertoe geleid dat verweerder bij besluit van 7 februari 1997 het recht op toeslag met ingang van februari 1997 nader heeft vastgesteld op f 205,90 bruto per maand en de vakantie-uitkering van f 11,77 bruto per maand. Daarbij is verweerder uitgegaan van een inkomen uit arbeid voor eisers echtgenote van f 1.662,-- per maand. Middels een inkomensopgaveformulier d.d. 3 maart 1998 heeft eiser aan verweerder bekend gemaakt dat het inkomen van zijn echtgenote in de vorm van een AAW-uitkering vanaf 1 januari 1998 f 1.578,-- bruto per maand bedraagt. Op basis van deze mededeling heeft verweerder bij besluit van 19 maart 1998 eisers toeslag nader vastgesteld op f 302,57 bruto per maand en de vakantie-uitkering op f 17,56 per maand. Op een inkomensopgaveformulier d.d. 21 april 1999 heeft eiser vermeld dat zijn echtgenote een WAZ-uitkering ontvangt van f 21.700,-- bruto per jaar. Bij besluit van 8 juli 1999 heeft verweerder de met ingang van februari 1997 aan eiser toegekende toeslag op zijn ouderdomspensioen en de daarbij behorende vakantie-uitkering ingetrokken. Daartoe heeft verweerder overwogen dat bij het bepalen van het recht op een toeslag het inkomen van eisers echtgenote vanaf februari 1997 is aangemerkt als inkomen uit arbeid. Aangezien het bij een AAW-uitkering echter gaat om inkomen in verband met arbeid, dient deze geheel in mindering te worden gebracht op de maximale toeslag. Op grond van het inkomen van zijn echtgenote ad f 1.662,-- per maand heeft eiser geen recht op toeslag. De vanaf februari 1997 ten onrechte betaalde toeslag en vakantie-uitkering ad f 8.521,87 bruto vordert verweerder terug van eiser. Hierop brengt verweerder de restitutie van ten onrechte afgedragen ziekenfondspremie ad f 560,96 in mindering, zodat de terugvordering bruto f 7.960,91 bedraagt. Tegen dit besluit heeft J.H.J. Meinderink op 16 juli 1999 namens eiser bezwaar gemaakt. Eiser is van mening dat het hier om een fout van verweerder gaat en dat de correctie van de AOW-uitkering niet eerder kan plaatsvinden dan vanaf juli 1999. Eiser - vergezeld door zijn gemachtigde J.H.J. Meinderink - is op 24 augustus 1999 omtrent zijn bezwaren gehoord. Bij het bestreden besluit van 17 september 1999 heeft verweerder op de daarin vervatte gronden, welke hier als herhaald en ingelast worden beschouwd, besloten het bezwaar van eiser ongegrond te verklaren en het besluit van 8 juli 1999 te handhaven. Blijkens het namens eiser door J.H.J. Meinderink bij de rechtbank ingediende beroepschrift van 29 september 1999 kan eiser zich niet met dit besluit verenigen. Verweerder heeft op 25 oktober 1999 een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 8 februari 2000, waar eiser noch zijn gemachtigde zijn verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door K. van Ingen, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank, vestiging Deventer. 3. Overwegingen In geschil is de vraag of het besluit van 17 september 1999, waarbij verweerder, onder ongegrondverklaring van eisers bezwaren, zijn beslissing om eisers toeslag en vakantie-uitkering ingevolge de AOW met terugwerkende kracht vanaf februari 1997 in te trekken en een bedrag van f 7.960,71 bruto aan ten onrechte uitbetaalde toeslag en vakantie-uitkering van eiser terug te vorderen heeft gehandhaafd, in rechte in stand kan blijven. Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de AOW wordt op de volledige bruto-toeslag in mindering gebracht het inkomen van de echtgenoot van de pensioengerechtigde uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven, vastgesteld met inachtneming van artikel 11. Artikel 11 van de AOW bepaalt dat voor de toepassing van de artikelen 8 en 10 van het inkomen uit arbeid in het bedrijfs-of beroepsleven een gedeelte buiten aanmerking wordt gelaten, te weten: 1. een bedrag gelijk aan 15% van het in artikel 9 bedoeld bruto-minimumloon; alsmede 2. indien en voorzover het inkomen meer bedraagt dan het onder 1 bedoelde bedrag, een derde gedeelte van dat inkomen. Hieruit volgt dat het inkomen in verband met arbeid in zijn geheel moet worden gekort op de toeslag. Ingevolge het bepaalde in de artikelen 1 onder b en 7, eerste lid, onder a, van het Inkomensbesluit AOW 1996 (Stcrt. 1996, 122) dient een arbeidsongeschiktheidsuitkering krachtens de AAW (thans: WAZ of Wajong) te worden aangemerkt als inkomen in verband met arbeid. Uit de stukken blijkt dat eisers echtgenote vanaf februari 1997 een AAW- (later WAZ-)uitkering ontving welke - zijnde inkomen in verband met arbeid - geheel op eisers toeslag ingevolge de AOW in mindering had moeten worden gebracht. Aangezien de AAW-uitkering van eisers echtgenote meer bedroeg dan de maximale toeslag, bestond voor eiser geen recht op toeslag. Door een fout van verweerder is de AAW-uitkering van zijn echtgenote evenwel aangemerkt als inkomen uit arbeid en is daarop de vrijlatings- regeling van artikel 11 van de AOW toegepast. Hierdoor heeft eiser vanaf februari 1997 ten onrechte toeslag op zijn ouderdomspensioen ontvangen. Bij het primaire besluit van 8 juli 1999 heeft verweerder de aan eiser toegekende toeslag op zijn ouderdomspensioen en de vakantie-uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken en de ten onrechte betaalde toeslag en vakantie-uitkering teruggevorderd. Blijkens het beroepschrift kan eiser zich hiermee niet verenigen. Aangevoerd wordt dat eiser steeds correct opgave heeft gedaan van de inkomensgegevens en dat hij ervan mocht uitgaan dat hij de juiste AOW-uitkering ontving. Naar eisers mening valt verweerder in dezen echter grove onzorgvuldigheid te verwijten. In het beroepschrift wordt gesteld dat het verwijt van verweerder dat eiser uit de hem toegezonden brochure had kunnen lezen hoe een en ander in elkaar stak betrekkelijk is. Begrippen als "inkomen uit arbeid", "inkomen in verband met arbeid", "inkomen uit vroegere arbeid" etc. zijn naar de mening van eisers gemachtigde niet erg duidelijk. Hij vraagt zich af of men van een leek mag verwachten deze begrippen juist te interpreteren als zelfs verweerder in het primaire besluit de term "inkomen uit arbeid" gebruikt, terwijl dit "inkomen uit vroegere arbeid" moet zijn. Eisers gemachtigde is van mening dat sprake is van een fout die volledig voor rekening van verweerder moet blijven en dat correctie van de uitkering daarom niet met terugwerkende kracht mag plaatsvinden, doch eerst vanaf juli 1999 dient te geschieden. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende. Gelet op het feit dat de echtgenote van eiser ten tijde van de toekenning van eisers AOW-pensioen per februari 1997 reeds een AAW-uitkering ontving die meer bedroeg dan de toeslag op eisers pensioen en deze uitkering - zijnde inkomen in verband met arbeid - volledig op gekort dient te worden, staat vast dat eiser van meet af aan geen recht had op toeslag. Verweerder heeft derhalve ten onrechte aan eiser een toeslag op zijn AOW-pensioen toegekend. Ingevolge artikel 17a, eerste lid, van de AOW is verweerder verplicht een besluit tot toekenning te herzien, indien het ouderdomspensioen ten onrechte of tot een te hoog bedrag is toegekend. Op grond van artikel 8, tweede lid, van de AOW wordt onder ouderdomspensioen tevens te toeslag verstaan. Verweerder is derhalve verplicht de aan eiser toegekende toeslag met terugwerkende kracht vanaf de datum van toekenning te herzien en in te trekken. Slechts indien daarvoor dringende redenen zijn kan verweerder op grond van het bepaalde in artikel 17a, tweede lid, van de AOW besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien. Verweerder is van mening dat er in het onderhavige geval geen sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien. In het verweerschrift geeft verweerder toe dat er bij de verwerking van de inkomensopgaven van eiser een fout is gemaakt in die zin dat de AAW-uitkering van de echtgenote van eiser vanaf februari 1997 abusievelijk is aangemerkt als inkomen uit arbeid en dat daarop ten onrechte de vrijlatingsregeling is toegepast. Verweerder stelt zich evenwel op het standpunt dat eiser redelijkerwijs had kunnen weten dat de toeslag onjuist was vastgesteld. Hierbij wijst verweerder erop dat in de bij de aanvraag meegezonden informatiebrochure een toelichting wordt gegeven op de inkomensafhankelijke toeslag. Daarin is aangegeven dat inkomen in verband met vroegere arbeid, zoals een arbeidsongeschiktheidsuitkering, volledig van de toeslag wordt afgetrokken. Voorts verwijst verweerder naar artikelen uit het informatieblad "Inzicht" van juli 1996 respectievelijk januari 1998 dat aan alle pensioengerechtigden wordt toegezonden. Naar de mening van verweerder had eiser uit de besluiten van 7 februari 1997 en 9 maart 1998, waarin is aangegeven dat zijn echtgenote inkomen uit arbeid ontvangt dat niet volledig in mindering wordt gebracht, kunnen opmaken dat deze besluiten niet juist waren. Hij had hierover contact kunnen opnemen met verweerder, maar heeft dit niet gedaan, althans hiervan blijkt niet uit het dossier, aldus verweerder. Eerst naar aanleiding van de inkomensopgave van 21 april 1999 is de betreffende fout onderkend en is bij besluit van 8 juli 1999 de toeslag alsnog met terugwerkende kracht vanaf februari 1997 ingetrokken. De rechtbank kan zich niet verenigen met deze zienswijze van verweerder dat zich in casu geen dringende redenen voordoen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval van dergelijke dringende redenen sprake is en overweegt daartoe het volgende. Eiser heeft verweerder zowel middels een wijzigingenformulier d.d. 28 januari 1997 als de inkomensopgaveformulieren van 3 maart 1998 en 21 april 1999 op de hoogte gesteld van het feit dat zijn echtgenote vanaf februari 1997 inkomen ontvangt in de vorm van een AAW-uitkering (later omgezet in een WAZ-uitkering). Hij heeft daarmee ten volle voldaan aan zijn mededelingsplicht. Verweerder had op basis van de door eiser verstrekte informatie kunnen weten dat eiser reeds vanaf de datum van toekenning van zijn AOW-pensioen geen recht had op een toeslag. Immers de AAW-uitkering van eisers echtgenote, welke moet worden aangemerkt als inkomen in verband met arbeid en daarom geheel in mindering dient te worden gebracht op de toeslag, bedroeg meer dan de hoogte van de voor eiser geldende maximale toeslag. Hoewel verweerder tijdig op de hoogte was van alle feiten en omstandigheden om eisers uitkeringsaanspraken op juiste wijze vast te kunnen stellen heeft hij verzuimd adequaat te reageren op deze informatie. Zowel bij het besluit van 7 februari 1997 als bij het besluit van 19 maart 1998 heeft verweerder de AAW-uitkering van eisers echtgenote ten onrechte aangemerkt als inkomen uit arbeid en een deel van die uitkering vrijgelaten bij de korting op de toeslag. Hierdoor is aan eiser vanaf februari 1997 onverschuligd toeslag op zijn AOW-pensioen uitbetaald. Verweerder heeft de gemaakte fout eerst zeer geruime tijd later, naar aanleiding van het inkomenopgaveformulier van 21 april 1999, bij besluit van 8 juli 1999 hersteld en heeft de aan eiser toegekende toeslag op zijn AOW-pensioen en de daarbij behorende vakantie-uitkering alsnog met terugwerkende kracht vanaf februari 1997 ingetrokken. Verweerder vordert voorts de vanaf februari 1997 ten onrechte betaalde toeslag en vakantie-uitkering ad f 8.521,87 bruto volledig terug van eiser. Volgens vaste jurisprudentie mag van een uitvoeringsorgaan worden verwacht dat het voldoende voortvarend reageert op signalen waaruit het ten onrechte verstrekken van uitkering valt af te leiden, bijvoorbeeld informatie die door de verzekerde wordt vertrekt middels wijzigings- of inlichtingenformulieren. Van adequaat handelen door verweerder naar aanleiding van de door eiser bij herhaling verstrekte - juiste en volledige - informatie omtrent de inkomsten van zijn echtgenote is in het onderhavige geval geen sprake geweest. Ter zitting is door verweerders gemachtigde gesteld dat van de verzekerden wordt verwacht dat zij de ten aanzien van hen genomen beschikkingen controleren op rechtmatigheid en bij constatering van eventuele onjuistheden contact opnemen met verweerder. Volgens verweerders gemachtigde had eiser de gemaakte fouten bij de korting van de uitkering van zijn echtgenote op de toeslag moeten signaleren en had hij deze aan verweerder behoren te melden. Echter nog afgezien van de omstandigheid dat de verzekerden door verweerder niet expliciet op deze plicht tot rechtsmatigheids-controle van beschikkingen worden gewezen, is de rechtbank van oordeel dat de verzekerden daaraan slechts kunnen worden gehouden voor zover sprake is van fouten welke als zodanig kenbaar kunnen zijn voor de verzekerde. Gelet op het feit dat in casu wel een korting van de AAW-uitkering van eisers echtgenote op de toeslag heeft plaatsgevonden, zij het dat deze te laag was omdat daarbij ten onrechte een deel van dat inkomen is vrijgelaten, kan eiser naar het oordeel van de rechtbank bezwaarlijk worden tegengeworpen dat hij de onjuistheden in de beschikkingen van 7 januari 1997 en 19 maart 1998 niet heeft onderkend. Overigens merkt de rechtbank in dit verband op dat de informatie in de voorlichtingsbrochure die bij de aanvraag door verweerder wordt verstrekt strikt juridisch genomen juist is, doch niet uitblinkt in duidelijkheid en volledigheid waar het gaat om de uitleg van de begrippen "inkomen uit arbeid", respectievelijk "inkomen in verband met arbeid" en de manier waarop de verschillende soorten uitkeringen worden gekort. Dat genoemde begrippen gemakkelijk door elkaar kunnen worden gehaald, wordt nog eens geïllustreerd door het feit dat verweerder in het primaire besluit van 8 juli 1999 abusievelijk vermeld dat inkomen uit arbeid geheel in mindering dient te worden gebracht op de toeslag. Wat betreft de verwijzing door verweerder naar voorlichting in het informatieblad "Inzicht" dat periodiek aan alle pensioengerechtigden wordt toegezonden merkt de rechtbank nog op dat reeds op grond van het feit dat niet onomstotelijk vast staat dat eiser die informatiebladen daadwerkelijk heeft ontvangen daaraan niet die betekenis kan worden gehecht die verweerder daar kennelijk aan toegekend wil zien. De rechtbank stelt vast dat verweerder met de gewraakte herziening en terugvordering met volledige terugwerkende kracht de gevolgen van de bij herhaling gemaakte fouten bij de korting van de AAW-uitkering van eisers echtgenote eenzijdig op eiser heeft afgewenteld. Daarmee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, welke beginselen blijkens de wetsgeschiedenis mede invulling geven aan het begrip dringende reden. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser - indien verweerder wel met voortvarendheid zou hebben gehandeld - niet met een zo forse terugvordering zou zijn geconfronteerd als thans het geval is. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de hiervóór genoemde omstandigheden aanleiding had moeten zien gebruik te maken van zijn bevoegdheid geheel of gedeeltelijk af te zien van herziening met terugwerkende kracht. In dit verband merkt de rechtbank op dat van verweerder mocht worden verwacht dat hij, zo niet reeds naar aanleiding van het wijzigingsformulier d.d. 28 januari 1997, dan toch in ieder geval op basis van de door eiser middels het inkomensopgaveformulier van 3 maart 1998 verstrekte informatie omtrent de inkomsten uit arbeid van zijn echtgenote op adequate wijze actie had ondernomen. Dit is evenwel niet gebeurd. Integendeel, verweerder heeft bij zijn besluit van 19 maart 1998 de bij het besluit van 7 februari 1997 gemaakte fout herhaald. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de herziening van de toeslag op eisers pensioen over de periode voorafgaande aan het besluit van 8 juli 1999, voor zover het tijdvakken betreft welke zijn gelegen na 19 maart 1998 in strijd is met de beginselen van de zorgvuldigheid en de rechtszekerheid. Het bestreden besluit komt wat betreft de terugwerkende kracht van de herziening van de toeslag over genoemde tijdvakken dan ook voor vernietiging in aanmerking. Daarmee is tevens aan de terugvordering van de onverschuldigd betaalde toeslag over die tijdvakken de grond komen te ontvallen, zodat het bestreden besluit ook in zoverre niet in stand kan blijven. Op grond van het vorenoverwogene acht de rechtbank het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde de kosten van rechtsbijstand. Beslist wordt derhalve als volgt. 4. Beslissing De Arrondissementsrechtbank Almelo, Recht doende: verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, voor zover het de herziening en terugvordering betreft van de toeslag op eisers AOW-pensioen betreffende de tijdvakken gelegen tussen 19 maart 1998 en 8 juli 1999; veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op f 710,--, door verweerder te betalen aan eiser; verstaat dat verweerder aan eiser het griffierecht ad f 60,-- vergoedt; verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2000 door mr. A.E.M. Effting-Zeguers, in tegenwoordigheid van G. Kootstra als griffier. Afschrift verzonden op Mtb