Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5668

Datum uitspraak2000-03-21
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
ZaaknummersAWB 98/7158
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZWOLLE Sector Bestuursrecht Enkelvoudige Kamer Reg.nr.: AWB 98/7158 UITSPRAAK in het geschil tussen: [eiserers], wonende te [woonplaats], eiseres, gemachtigde: mr. H. Tadema, advocaat te Deventer, en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Holten, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder d.d. 12 november 1998. 2. Zitting Datum: 15 februari 2000. Eiseres is verschenen, bijgestaan door mr. H. Tadema voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C.C.H. Wiekeraad, advocaat te Zwolle en C.W. Groothengel, chef afdeling sociale zaken van de gemeente Holten. 3. De feiten en het verloop van de procedure Bij inschrijving op 13 augustus 1984 van het op […] 1984 uitgesproken echtscheidingsvonnis in de de daartoe bestemde registers is het huwelijk van eiseres met [ex-echtgenoot] ontbonden. Op 17 mei 1989 heeft eiseres bij verweerder een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet oud (ABW). Bij besluit van 27 juni 1989, verzonden 5 juli 1989, is aan eiseres bijstand toegekend met ingang van 4 april 1989 naar de norm geldende voor een 23 jarige of oudere alleenstaande onder toepassing van artikel 59, eerste en tweede lid oud van de ABW. Met ingang van 1 januari 1990 is de ABW-uitkering van eiseres aangepast bij besluit van 19 december 1989, verzonden 22 december 1989, in die zin dat de uitkering van eiseres met f 13,-- is verlaagd in verband met verplichte verzekering. Bij besluit van 12 september 1991 is de ABW-uitkering van eiseres met ingang van 1 oktober 1991 beëindigd. Per deze datum ontving eiseres een uitkering krachtens de Rijksgroepregeling werkloze werknemers (RWW), op welke uitkering op 22 december 1992 met ingang van 1 januari 1993 een korting is toegepast van 6% wegens onvoldoende sollicitatie-activiteiten van de zijde van eiseres. In het kader van de gevoerde procedure tegen deze sanctie heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de daarin gedane uitspraak van de bestuurscommissie beroepszaken sociale zekerheid van de provincie Overijssel van 12 november 1993 vernietigd, doch de gevolgen van de uitspraak in stand gelaten bij zijn uitspraak van 14 oktober 1994. Bij besluit van 18 april 1994, verzonden 22 april 1994, is de RWW-uitkering met ingang van 1 mei 1994 beëindigd, aangezien eiseres niet reëel beschikbaar zou zijn voor de arbeidsmarkt. Bij afzonderlijk besluit van 18 april 1994 is aan eiseres met ingang van 1 mei 1994 een ABW-uitkering toegekend naar de norm van een alleenstaande ouder. Bij brief van 25 april 1994 is van de zijde van verweerder aan eiseres meegedeeld dat formeel aan de kantonrechter een verzoekschrift tot terugvordering zou worden ingediend over de achterliggende periode in verband met stuiting van de verjarings- termijn. De kantonrechter heeft bij beschikking van 25 augustus 1994 het vorenbedoeld verzoek afgewezen aangezien de rechtsvordering tot verhaal niet langer van rechtswege zou vervallen, zodat naar het oordeel van de kantonrechter geen aanleiding bestond voor een stuitingshandeling. Bij besluit van 4 april 1996, verzonden 14 september 1996, is met ingang van 1 oktober 1996 de uitkering van eiseres herzien in verband met de inwerkingtreding op 1 januari 1996 van de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet. Bij besluit van 17 december 1997 is aan eiseres bijzondere bestand ad f 35,90 verstrekt voor een identiteitsbewijs. Op 23 december 1997 heeft de Dienst SWOW Almelo opdracht gekregen tot onderzoek, omdat het ernstige vermoeden bij verweerder was ontstaan dat eiseres misbruik maakte van haar recht op uitkering, met name gelet op het vermeende bezit van een vakantiehuisje te Ameland. Voornoemde dienst heeft op 13 mei 1998 een rapport opgesteld. Op 3 juni 1998 is eiseres in het kader van het onderzoek gehoord. Bij beschikking van 26 mei 1998 van het gerechtshof te Arnhem is tussen partijen de boedelscheiding uitgesproken, een en ander zoals in de beschikking vermeld. Bij besluit van 4 juni 1998, verzonden 11 juni 1998, is de uitkering van eiseres met terugwerkende kracht vanaf 4 april 1989 beëindigd en is verweerder tot terugvordering overgegaan, met dien verstande dat kosten van bijstand gemaakt in de periode van 1 oktober 1991 tot 1 februari 1993 niet zijn teruggevorderd, aangezien per abuis het bepaalde in artikel 59 (oud) ABW niet is overgenomen in de toekenning van de RWW-uitkering aan eiseres van 12 september 1991. Bij brief van 14 juni 1998 heeft eiseres zelf tegen dit besluit bezwaar aangetekend. Bij brief van 10 juli 1998 is door haar gemachtigde tevens bezwaar aangetekend op gronden vermeld bij schrijven van 28 augustus 1998. Eiseres en haar gemachtigde hebben het bezwaar toegelicht op een op 29 september 1998 gehouden hoorzitting bij verweerder. Nadat bij brief van 6 oktober 1998 de beslissing op bezwaar was verdaagd, heeft verweerder bij besluit van 3 november 1998 het bezwaar ongegrond verklaard. Namens eiseres heeft haar gemachtigde tegen dit besluit op 17 december 1998 beroep ingesteld op gronden vermeld bij schrijven van 27 januari 1999. Van de zijde van verweerder is een verweerschrift ontvangen. 4. Motivering Standpunten verweerder 4.1. Blijkens het primaire besluit, gehandhaafd na bezwaar, is van eiseres op grond van artikel 59 (oud) ABW een bedrag van f 49.317,00 teruggevorderd met betrekking tot de periode van 4 april 1989 tot 1 oktober 1991. Op grond van artikel 81 van de Algemene bijstandswet (Abw) is een bedrag van f 115.980,34 teruggevorderd met betrekking tot de periode van 1 februari 1993 tot 1 februari 1998. Tevens is op basis van artikel 81 Abw een bedrag van f 5.228,71 teruggevorderd met betrekking tot de periode van 1 februari 1998 tot 1 mei 1998. Aan vorenbedoelde terugvordering heeft verweerder primair ten grondslag gelegd dat uit onderzoek zou zijn gebleken dat eiseres in de periode 4 april 1989 tot en met 30 april 1998 niet, althans niet volledig heeft voldaan aan haar inlichtingenplicht ex artikel 65, eerste lid Abw. Eiseres zou namelijk (bij het intakegesprek) niet hebben medegedeeld dat zij cultuurgronden bezat, die niet in de boedelscheiding vielen, maar gezamenlijk eigendom waren van eiseres, haar zus en moeder. Aldus zou eiseres verweerder de mogelijkheid hebben ontnomen de bijstand niet te verlenen dan wel te verlenen op basis van vestiging van een krediethypotheek. Voorts zou eiseres onjuiste inlichtingen hebben verstrekt terzake door haar ontvangen pachtgelden. Ten slotte zou eiseres geen opgave hebben gedaan van de aan haar zijde gevallen erfenis, na het overlijden van haar vader op 30 juli 1995. Subsidiair is aan de terugvordering ten grondslag gelegd dat is gebleken dat eiseres over de periode waarin bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen beschikt in de zin van artikel 82 Abw. Ten aanzien van het toepasselijke recht stelt verweerder dat voor 1 januari 1996 weliswaar artikel 30 (oud) ABW van toepassing is, doch dat dit voor de beoordeling geen verschil maakt, aangezien artikel 65 Abw gelijkluidend moet worden opgevat. Verweerder stelt voorts dat de terugvordering niet is verjaard. Bij verweerschrift heeft verweerder dit standpunt aldus toegelicht dat de vervaltermijn bepaald in artikel 70 (oud) ABW gold vóór 1 augustus 1992. In de periode tussen 1 augustus 1992 en 1 januari 1996 gold naar stelling van verweerder het bepaalde in artikel 61d (oud) ABW. De verjaringstermijn van vijf jaar is niet van toepassing indien toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 58 (oud) ABW en artikel 59 (oud) ABW, terwijl bovendien de verjaringstermijn gestuit is door indiening van het verzoekschrift bij de kantonrechter op 21 juni 1994 met betrekking tot de periode van 4 april 1989 tot 2 juni 1994. Op 21 juni 1994 is naar stelling van verweerder dus een nieuwe verhaalstermijn gaan lopen. Standpunten eiseres 4.2. Eiseres betwist dat zij haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Naar haar stelling was verweerder op de hoogte van de cultuurgronden in Friesland en heeft zij steeds melding gemaakt van door haar ontvangen pachtgelden. Eiseres wist voorts niet dat zij het overlijden van haar vader diende te melden, terwijl zij uit de gevallen erfenis bovendien geen vermogen heeft verkregen. Ten aanzien van het toepasselijk recht stelt eiseres dat de gemeente ten onrechte over de hele periode van terugvordering artikel 65 Abw heeft toegepast, terwijl over de periode van 1 maart 1993 tot 1 mei 1998 ten onrechte artikel 81 Abw is toegepast. Eiseres stelt voorts dat de verhaalsvordering tot 1 augustus 1992 verjaard is. Bestreden wordt dat artikel 61d (oud) ABW van toepassing is, aangezien dit artikel nimmer in werking is getreden. Ten slotte stelt eiseres dat verweerder gehandeld heeft in strijd met artikel 7:5, eerste lid, sub b Awb, welk artikel ziet op de hoorplicht. 4.3. De rechtbank constateert dat het bestreden besluit tot terugvordering ziet op de navolgende perioden: a. 4 april 1989 tot 1 oktober 1991; b. 1 februari 1993 tot 1 februari 1998; c. 1 februari 1998 tot 1 mei 1998. 4.4. a. periode van 4 april 1989 tot 1 oktober 1991 4.4.1. In deze periode ontving eiseres bijstand op basis van verweerders besluit van 27 juni 1989. Nu het hier gaat om kosten gemaakt vóór 1 augustus 1992 zijn de voor die datum geldende materiële bepalingen van toepassing met betrekking tot verhaal van deze kosten. Dit brengt mee dat het meer procesrechtelijke artikel VIII, eerste lid van het bij Wet van 15 april 1992, Stb. 1992, 193 bepaalde overgangsrecht, op grond waarvan in de bevoegdheid van de gemeente tot terugvordering van kosten gemaakt vóór 1 augustus 1992 geen wijziging wordt gebracht, thans niet relevant is. Op de bijstand of het gedeelte daarvan die is verstrekt vóór 1 augustus 1992 is van toepassing de Wet van 13 juni 1963, Stb. 284. Meer in het bijzonder zijn de artikelen 54a tot en met 71 van deze wet van toepassing zoals opgenomen in hoofdstuk IV par. 3 (verhaal). Het begrip verhaal ziet in deze periode zowel op verhaal op een derde als op een belanghebbende (dit laatste wordt sinds de herinrichtingsoperatie van de ABW in 1996 met de term 'terugvordering' aangeduid). Artikel 70 (oud) ABW bepaalt dat de rechtsvordering tot verhaal vervalt na verloop van vijf jaar nadat de kosten van bijstand zijn gemaakt, zodat binnen deze termijn de vordering tot verhaal - destijds door middel van de verzoekschriftenprocedure op grond van artikel 63a (oud) ABW - aanhangig gemaakt diende te worden. De rechtbank merkt hierbij op dat deze termijn naar de destijds vigerende wetgeving en jurisprudentie al niet van toepassing was op geldlening of bijstand verleend op grond van de artikelen 4 en 7a (oud) ABW. 4.4.2. Verweerder heeft de bijstand verleend onder toepassing van artikel 59 (oud) ABW zoals dit gold tot 1 augustus 1992. Op de voet van dit artikel kunnen op eiseres worden verhaald: (1) kosten van bijstand verleend over een bepaalde periode of met een bepaalde bestemming tot het bedrag van de inkomsten welke hij met betrekking tot die periode blijkt te genieten, onderscheidenlijk tot het bedrag van de middelen welke met het oog op die bestemming later door hem worden ontvangen; (2) kosten van bijstand, verleend over een periode gedurende welke aanspraken bestaan op middelen waarover nog niet kan worden beschikt tot een bedrag dat krachtens deze aanspraken later wordt ontvangen, voor zover dit niet overeenkomstig artikel 7 buiten beschouwing zou zijn gelaten indien het reeds bij de aanvang van die periode ter beschikking van de betrokkene zou hebben gestaan. 4.4.3. De rechtbank constateert in de eerste plaats dat verweerder weliswaar artikel 59 (oud) ABW aan de terugvordering van het bedrag van f 49.317,-- ten grondslag heeft gelegd, doch verzuimd heeft te vermelden op grond van welk lid van dat artikel daartoe is overgegaan. De rechtbank stelt vast dat in het ten behoeve van de bijstandsverlening opgemaakt ambtelijk advies van 21 juni 1989, het tweede lid van artikel 59 (oud) ABW uitdrukkelijk is vermeld. Voorts blijkt uit het besluit tot bijstandsverlening dat verweerder aan eiseres bijstand heeft verstrekt omdat eiseres zonder middelen van bestaan kwam te zitten, één en ander in verband met het arrest van het gerechtshof Arnhem van 4 april 1989 waarbij de ex-echtgenoot van eiseres werd ontheven van de alimentatie-verplichting. Verweerder heeft, blijkens hetzelfde besluit, kennis genomen van de beslissing van eiseres hiertegen in cassatie te gaan alsmede over te gaan tot het vorderen van wettelijke indexering vanaf 1983. Ten slotte heeft verweerder beslist dat de voorwaarde van boedelscheiding zou worden opgelegd. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat verweerder van mening was dat voor eiseres aanspraken bestonden over deze periode in de zin van artikel 59, tweede lid (oud) ABW. De rechtbank neemt dan ook aan dat verweerder aan de terugvordering over voormelde periode a primair artikel 59, tweede lid (oud) ABW ten grondslag heeft willen leggen. 4.4.4. De rechtbank komt dan thans toe aan de meest verstrekkende vraag of terugvordering over voormelde periode a. verjaard is. Anders dan eiseres meent, kan bij terugvordering op grond van artikel 59, tweede lid (oud) ABW, niet onverkort worden vastgehouden aan het bepaalde in artikel 70 (oud) ABW, zoals dit gold tot 1 augustus 1992. De in dit laatste artikel genoemde vervaltermijn van vijf jaar is naar het oordeel van de rechtbank in een geval als het onderhavige namelijk niet van toepassing. Immers, indien op het moment dat bijstand wordt verstrekt aanspraken bestaan waarover niet kan worden beschikt en rechtsgedingen noodzakelijk zijn om op grond van die aanspraken alsnog over die middelen te kunnen beschikken, is het voor verweerder volstrekt onvoorzienbaar op welk moment eiseres over die middelen daadwerkelijk zou kunnen beschikken. Onverkorte toepassing van bedoelde vervaltermijn maakt het verhaalsrecht van verweerder illusoir als voor het effectueren van die bestaande aanspraken een langere termijn dan vijf jaar (nadat de kosten van bijstand zijn gemaakt) noodzakelijk zou blijken. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat de termijn van vijf jaar éérst aanvangt op het moment dat verweerder ervan op de hoogte is geraakt, althans hiervan redelijkerwijs op de hoogte had kunnen geraken, dat aan eiseres over de betrokken periode alsnog middelen ter beschikking zijn komen te staan. Uit de gedingstukken leidt de rechtbank af dat dit moment in het onderhavige geschil op zijn vroegst gesteld kan worden op 26 mei 1998, zijnde de datum waarop de boedelscheiding is uitgesproken. Aangezien het primaire besluit op 12 juni 1998 aan eiseres is bekendgemaakt, leidt het voorgaande tot de conclusie dat de vordering tot terugvordering op basis van artikel 59, tweede lid (oud) ABW niet is verjaard. Dit brengt evenwel nog niet mee dat de terugvordering over voormelde periode a. op grond van artikel 59, tweede lid (oud) ABW zonder meer als juist kan worden aangemerkt. Verweerder is blijkens het bestreden besluit (en overigens ook daarvoor) eenzijdig ingegaan op de vermeende schending van de inlichtingenplicht door eiseres. Daarbij heeft verweerder ook ter zitting niet kunnen toelichten waarom artikel 82 Abw in het bestreden besluit is opgenomen. Voor zover verweerder dit heeft gedaan omdat artikel 82 onder a Abw evenals artikel 59, tweede lid (oud) ABW de mogelijkheid biedt tot terugvordering wegens later ontvangen middelen, wijst de rechtbank er op dat toepassing van dit artikel niet niet alleen niet te rijmen valt met de inhoud van het besluit, maar ook dat dit artikel pas op 1 januari 1996 in werking is getreden. Voor zover verweerder het destijds geldende artikel 82 (oud) ABW voor ogen heeft gestaan, wijst de rechtbank erop dat dit artikel betrekking heeft op bijstand aan Nederlanders in het buitenland, welke situatie zich in het geval van eiseres uiteraard niet voordoet. Door de motivering bij het bestreden besluit enkel toe te spitsen op de inlichtingenplicht, heeft verweerder nagelaten te beoordelen of aan de eisen van artikel 59, tweede lid, oud ABW is voldaan en ontbeert het bestreden besluit in zoverre een deugdelijke motivering. Hoewel derhalve van verjaring geen sprake is, komt het bestreden besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 4.4.5. Voor zover de terugvordering met betrekking tot de periode vóór 1 augustus 1992 subsidiair is gegrond op schending van de verplichting vermeld in artikel 65, eerste lid Abw, heeft het navolgende te gelden. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat over voormelde periode a. dit artikel ten onrechte van toepassing is verklaard. Indien verweerder het thans geldende artikel voor ogen heeft, dan zij er op gewezen dat het huidige artikel (onder vervanging van het tot 1 januari 1996 geldende artikel 65, eerste lid, Abw bij Wet van 25 april 1996, Stb. 1996, 248) pas sinds 1 juli 1997 geldt. Uiteraard had verweerder derhalve artikel 30 (oud) ABW dienen toe te passen, zoals dat vóór 1 augustus 1992 gold. Aan de beoordeling op basis van dit artikel komt de rechtbank echter niet toe, aangezien de terugvordering op basis van schending van de inlichtingenplicht met betrekking tot periode a. wèl verjaard is. Anders dan verweerder namelijk meent is artikel 61d, eerste lid (oud) ABW in deze periode reeds niet van toepassing omdat dit artikel nog niet in werking was getreden. Artikel 70 (oud) ABW is derhalve onverkort van toepassing, zodat hiermee de vordering tot verhaal vijf jaar nadat de kosten zijn gemaakt niet mogelijk is. Aangezien de kosten van bijstand in de onderhavige periode zijn gemaakt van 4 april 1989 tot 1 oktober 1991, terwijl het besluit tot terugvordering dateert van 4 juni 1998 en bekend is gemaakt op 12 juni 1998, is de vordering verjaard. Dat verweerder de vordering over deze periode heeft pogen te stuiten doet hieraan niet af. Immers, artikel 70 (oud) ABW is een vervaltermijn van rechtswege, die niet door enige handeling van partijen kan worden gestuit. 4.5. b. en c.: periode van 1 februari 1993 tot 1 mei 1998 4.5.1. Aangezien verweerder aan de terugvordering over de periode 1 februari 1993 tot 1 februari 1998 (b) en 1 februari 1998 tot 1 mei 1998 (c) dezelfde gronden ten grondslag heeft gelegd, zal de rechtbank voormelde perioden gezamenlijk behandelen. 4.5.2. Alvorens hiertoe over te gaan stelt de rechtbank evenwel het volgende voorop. Bij besluit van 27 mei 1989 is aan eiseres een ABW-uitkering toegekend. Deze uitkering is blijven doorlopen tot 1 oktober 1991, met dien verstande dat op 19 december 1989 een aanpassingsbesluit is genomen, inhoudende dat eiseres een bedrag van f 13,-- minder ontving. Bij besluit van 12 september 1991 is deze uitkering vervolgens beëindigd en is eiseres in aanmerking gebracht voor een RWW-uitkering met ingang van 1 oktober 1991. Deze RWW-uitkering, zo stelt de rechtbank vast aan de hand van de gedingstukken, is bij besluit van 18 april 1994 (nadat met ingang van 1 januari 1993 een korting van 6% is toegepast) beëindigd per 1 mei 1994. Verweerder heeft zich op het niet bestreden standpunt gesteld dat bijstand verstrekt op basis van de RWW-uitkering van eiseres niet wordt teruggevorderd, aangezien artikel 59 (oud) ABW niet in de RWW-beschikking van 12 september 1991 is overgenomen. Verweerder is er evenwel ten onrechte van uitgegaan dat eiseres bijstand op grond van de RWW ontving tot 1 februari 1993. Uit de gedingstukken blijkt immers dat dit tot 1 mei 1994 het geval was. Gelet op het uitdrukkelijk vermelde en ter zitting ook gehandhaafde standpunt van verweerder hieromtrent, dient de periode van 1 oktober 1991 tot 1 mei 1994 derhalve buiten terugvordering te blijven. 4.5.3. Nu de periode waarover teruggevorderd kan worden eerst kan aanvangen op 1 mei 1994 is de discussie van partijen over de al dan niet geldende verjaringstermijnen vanaf de periode van 1 februari 1993 minder relevant geworden. Desalniettemin zal de rechtbank, gelet op de na te nemen beslissing in het dictum, uit proceseconomische overwegingen en ter voorlichting van partijen, hieronder uiteenzetten waarom de terugvordering over de periode vanaf 1 augustus 1992 tot 12 juni 1993, zijnde vijf jaar voorafgaande aan de datum bekendmaking van het besluit tot terugvordering, als verjaard had dienen te worden beschouwd. 4.5.4. Periode van 1 augustus 1992 tot 12 juni 1993 Met ingang van 1 augustus 1992 is de termijn van terugvordering opgenomen in artikel 61d (oud) ABW, welk artikel als volgt luidt: 1.Behoudens in de gevallen bedoeld in de artikelen 58 en 59, worden kosten van bijstand die meer dan vijf jaar geleden voor de datum van verzending van de beschikking tot terugvorderingen zijn gemaakt, niet teruggevorderd. 2. Voor de toepassing van artikel 57, onderdeel e, bedraagt de in het eerste lid bedoelde termijn twee jaar. 3. De termijn, bedoeld in het eerste en tweede lid, staat niet in de weg aan latere tenuitvoerlegging van de beschikking tot terugvordering. Artikel X van de overgangsbepalingen behorende bij de Wet van 15 april 1992, Stb. 1992, 193, bepaalt: "de artikelen 61 tot en met 66 en 71 van de Algemene Bijstandswet, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijven tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip van toepassing op de terugvordering in rechte van kosten van bijstand als bedoeld in het bij artikel I, onderdeel A, van deze wet ingevoegde Hoofdstuk IV A, paragraaf 1. Tot dat tijdstip treden de artikelen 61 tot en met 61c, 61d, derde lid, 61e en 84f, eerste lid, van de ABW, zoals de artikelen komen te luiden ingevolge deze wet, niet in werking". Voormelde bepalingen nopen tot het oordeel dat de wetgever kennelijk geen uitgestelde werking heeft willen verlenen aan artikel 61d, eerste lid (oud) ABW, op grond van welk artikel de termijn van terugvordering pas begint te lopen nà de datum van verzending van de beschikking. De wetsgeschiedenis leert evenwel niet op welke gronden de wetgever dit zou hebben gewild. Dat is temeer opvallend nu artikel 61d, eerste lid (oud) ABW is toegesneden op de gehele systematiek van de nieuwe terugvorderingsregeling. Met de term 'beschikking tot terugvordering' in artikel 61d, eerste lid (oud) ABW kan immers niets anders bedoeld zijn dan de in artikel 61 (oud) ABW bedoelde "met redenen omklede schriftelijke beschikking tot terugvordering". Dit laatste artikel noch de systematiek van de nieuwe terugvorderingsregeling is echter in de periode tot 1 januari 1996 in werking getreden. Ingevolge artikel 54 van de Invoeringswet Herinrichting Algemene Bijstandswet van 12 april 1995, Stb. 200, in werking getreden op 1 januari 1996, is voormeld artikel X immers vervallen verklaard. Stricte toepassing van deze bepaling zou er derhalve toe leiden dat één afzonderlijk artikel, zijnde artikel 61d, eerste lid (oud) ABW wel toegepast moet worden, terwijl deze bepaling deel uitmaakt van nimmer in werking getreden artikelen betreffende de regeling van een nieuwe administratieve procedure terugvordering. Voorts zou dit meebrengen dat verweerder door het enkele verzenden van een beschikking tot terugvordering zijn recht veilig zou kunnen stellen zonder onmiddellijk rechtsmaatregelen te hoeven entameren, terwijl voor een betrokkene geen rechtsgang openstond zich tegen die beschikking te verzetten. In die nieuwe rechtsgang is immers pas sinds 1 januari 1996 voorzien. De rechtbank is, gelet op het voorgaande en in het licht van de strekking van zowel artikel 70 (oud) ABW als artikel 61d, eerste lid (oud) ABW, inhoudende dat een voorgenomen terugvordering binnen vijf jaren nadat de kosten van bijstand zijn gemaakt aan de rechter zal zijn voorgelegd, van oordeel dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat artikel 70 (oud) ABW zijn gelding blijft behouden tot 1 januari 1996. Dat brengt mee dat de daarin opgenomen vervaltermijn, daargelaten uitzonderingen die zich hier niet voordoen, toepasselijk is tot 1 januari 1996. Van enige stuiting door welke handeling dan ook kan geen sprake zijn, zodat het in dit geval zonder meer zou betekenen dat de vordering tot 12 juni 1993 is verjaard. 4.6. Periode van 1 mei 1994 tot 1 mei 1998 4.6.1. Blijkens het bestreden besluit in samenhang gelezen met het besluit in primo worden de kosten van bijstand óók in deze periode teruggevorderd op grond van artikel 81 Abw. Het toepassen van dit artikel over de gehele periode is reeds onjuist, omdat deze bepaling zoals die thans luidt, pas met ingang van 1 juli 1997 in werking is getreden (Wet van 25 april 1996, Stb. 1996, 248), zodat deze bepaling slechts van toepassing kan zijn op nadien verstrekte bijstand. Verweerder heeft zich hiervan geen rekenschap gegeven, zodat het bestreden besluit wegens onjuiste toepassing van de wet voor vernietiging in aanmerking komt. Om redenen van proceseconomie zal de rechtbank echter tevens ingaan op de materiële geschilpunten die partijen verdeeld houden. 4.6.2. De bekendmaking van het besluit tot terugvordering heeft op 12 juni 1998 plaatsgehad, zijnde de dag na datum verzending. Zowel indien de rechtbank toetst aan het tot 1 januari 1996 geldende artikel 70 (oud) ABW als aan het vanaf die datum tot 1 juli 1997 geldende artikel 61d eerste lid (oud) ABW en het daarna geldende artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek luidt het oordeel dus dat de vordering over voormelde periode niet is verjaard. 4.6.3. Verweerder heeft beslist dat eiseres niet heeft voldaan aan haar verplichting tot het verstrekken van inlichtingen daar zij niet heeft medegedeeld dat er cultuurgrond was die niet in de huwelijkse boedelscheiding viel, maar waarvan eiseres mede-eigendom bezat. Voorts heeft eiseres onjuiste inlichtingen verstrekt inzake pachtgelden die zij zou ontvangen en ten slotte heeft zij geen opgave gedaan van een ontvangen erfenis van de op 30 juli 1995 overleden vader van eiseres. De rechtbank leidt uit deze motivering af dat de schending van de inlichtingenplicht zou hebben plaatsgevonden vóór 1 januari 1996. Derhalve dient het gehele feitensubstraat getoetst te worden aan het op dat moment geldende artikel 30, tweede lid (oud) ABW ingevolge welk artikel, voor zover relevant, de persoon te wiens behoeve bijstand is gevraagd of wordt verleend verplicht is om van al datgene wat van belang is voor de verlening van de bijstand of de voort- zetting daarvan mededeling te doen, zo mogelijk onder overlegging van bewijsstukken. Ten aanzien van de (niet) melding van de cultuurgronden 4.6.4. Verweerder stelt dat eiseres bij de intake slechts heeft aangegeven dat alles wat zij bezat in een boedelscheiding zat. Zij heeft, aldus verweerder, niet meegedeeld dat de cultuurgronden in Friesland niet in de huwelijkse boedelscheiding viel. Eiseres stelt hiertegenover dat verweerder bekend was met het bestaan van deze cultuurgronden in Friesland ten tijde van de aanvraag. De rechtbank kan eiseres hierin volgen. Immers, in het ambtelijk stuk van 21 juni 1989, gericht aan verweerder in het kader van advies omtrent eventuele toekenning van bijstand, is nadrukkelijk het volgende opgenomen: "Naast de som geld in de woning is mevrouw [eiseres], met haar moeder en zus, eigenaar van enkele stukken grond. In maart 1988 heeft de heer [ex-echtgenoot] hierop beslag laten leggen (zie bijlage)". Voorts is in het rapport van 13 mei 1998 van de Dienst SWOW van de gemeente Almelo, productgroep opsporing en verhaal het volgende vermeld: (..) [eiseres] (is) samen met haar moeder en zus eigenaar van enkele stukken grond en (ontvangt daarvoor) momenteel geen pacht (..). In maart 1998 is echter door [ex-echtgenoot] op de gronden beslag gelegd (..). Gezien de onduidelijkheid wordt dan ook geadviseerd bijstand te verstrekken onder toepassing van artikel 59, lid 2 van de Algemene Bijstandswet". Dat eiseres op haar aanvraag om bijstand bij de vraag naar vermogen heeft geschreven "nog geen boedelscheiding" doet hieraan in dit geval niet af. Hieruit blijkt immers niet dat eiseres heeft medegedeeld dat de cultuurgronden in de boedel vielen, terwijl de boedelscheiding op dat moment ook daadwerkelijk nog niet was uitgesproken. Een aanwijzing dat eiseres het bezit van de cultuurgronden niet heeft willen verzwijgen, vormt de omstandigheid dat zij op de heronderzoeksformulieren van 24 februari 1997 en 26 november 1997 van het bezit van weiland c.q. cultuurgrond in Friesland gewag heeft gemaakt. Hoewel de rechtbank met verweerder van oordeel is dat één en ander, gelet op diverse langdurige en complexe rechtsgedingen en de beslaglegging op de cultuurgronden, onduidelijk was, vormt deze onduidelijkheid als zodanig onvoldoende feitelijke grondslag voor de beslissing dat eiseres haar informatie- plicht vervat in artikel 30 (oud) ABW heeft geschonden. Verweerder heeft bij verweerschrift en ter zitting nog naar voren gebracht dat de destijds betrokken medewerkers van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Ommen zich nog kunnen herinneren dat eiseres bij de aanvraag nadrukkelijk te kennen heeft gegeven dat de gronden in de boedelscheiding vielen. Wat hier verder ook van zij, dit argument is niet terug te vinden in het bestreden besluit, terwijl dit argument, zo dit al aanvaard kan worden, gelet op het lange tijdsverloop en bij gebreke van schriftelijke verslagen van deze gesprekken, voorshands als onvoldoende moet worden aangemerkt om tot schending van artikel 30 (oud) ABW te kunnen concluderen. Ten aanzien van onjuiste opgave van ontvangen pachtgelden 4.6.5. Verweerder stelt dat eiseres onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over de door haar ontvangen pachtgelden. Eiseres bestrijdt dit. Verweerder heeft ten aanzien van dit punt volstaan met een zeer summiere motivering. Het enkele verwijzen naar een tweetal rapporten is in dit geval niet voldoende, aangezien de inhoud daarvan en de overige gedingstukken ruimte laten voor het trekken van een tegenovergestelde conclusie, namelijk dat eiseres de ontvangen pachtgelden niet alleen heeft gemeld, maar dit ook juist heeft gedaan. Bovendien heeft verweerder niet aangegeven welke gevolgen de eventuele onjuiste opgave van de pachtgelden heeft voor de verstrekking danwel de hoogte van de bijstand over voor- melde periode. Ten aanzien van de erfenis 4.6.6. De rechtbank stelt voorop dat in het licht van art. 30 (oud) ABW van eiseres niet gevergd kan worden dat zij het overlijden van haar vader op […] 1995 als zodanig had dienen te melden. Van eiseres kan wèl gevergd worden dat zij opgave zou doen en melding zou maken van de ontvangen erfenis. Indien zij in een eerder stadium op de hoogte zou zijn geraakt van de omvang die de erfenis zou aannemen, diende zij bedoelde mededeling op dat moment te doen. Uit het bestreden besluit blijkt evenwel niet op welk moment eiseres van de erfenis melding had moeten doen. Bovendien heeft verweerder nagelaten aan te geven welke gevolgen deze omissie zou hebben voor het recht op danwel de hoogte van de uitkering van eiseres. Hoorplicht 4.7. Anders dan eiseres meent heeft verweerder niet in strijd met het bepaalde in artikel 7:5 Awb gehandeld. Terecht heeft verweerder naar voren gebracht dat dit artikel in het onderhavige geschil niet van toepassing is, aangezien het horen in de bezwarenfase door leden van het bestuursorgaan zelf is geschiedt. Conclusie 4.8. De slotsom van al het voorgaande is zakelijk weergegeven als volgt. 4.8.1. De terugvordering van kosten van bijstand gemaakt in de periode van 4 april 1989 tot 1 oktober 1991 op grond van artikel 59, tweede lid (oud) ABW is niet verjaard. Het bestreden besluit op dit punt ontbeert echter een deugdelijke motivering. Het beroep van eiseres is dan ook gegrond en in zoverre zal het bestreden besluit vernietigd worden wegens strijd met de artikel 7:12 Awb. Desgewenst kan verweerder op vorenbedoelde grondslag een nieuw besluit nemen. 4.8.2. De terugvordering van kosten van bijstand gemaakt in de periode van 4 april 1989 tot 1 oktober 1991 op grond van artikel 65, eerste lid Abw c.q. artikel 30 (oud) ABW is verjaard. Het beroep van eiseres is op dit punt gegrond en in zoverre zal het bestreden besluit wegens strijd met artikel 70 (oud) ABW vernietigd worden. 4.8.3. Terugvordering van kosten van op grond van de RWW verstrekte bijstand in de periode van 1 oktober 1991 tot 1 mei 1994 is niet mogelijk. Het beroep van eiseres op dit punt is tevens gegrond en in zoverre zal het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 Awb vernietigd worden. 4.8.4. Met betrekking tot de terugvordering van kosten van bijstand gemaakt in de periode van 1 mei 1994 tot 1 mei 1998 op grond van schending door eiseres van artikel 65, eerste lid Abw c.q. artikel 30 (oud) ABW is het beroep van eiseres eveneens gegrond. Ten aanzien van het niet melden van cultuurgronden bij de aanvraag van bijstand, het niet melden van de ontvangen erfenis en het onjuist opgeven van pachtgelden zal het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 30 (oud) ABW en 7:12 Awb vernietigd worden. Desgewenst kan verweerder op dit punt een nieuw besluit nemen. 4.8.5. Ten aanzien van schending van de hoorplicht is het beroep van eiseres ongegrond. 4.9. De rechtbank acht voldoende termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb in de kosten te veroordelen, die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. 5. Beslissing De rechtbank: verklaart het beroep ongegrond, zoals vermeld onder 4.8.5.; verklaart het beroep gegrond, zoals vermeld onder 4.8.1. tot en met 4.8.4.; vernietigt het bestreden besluit in zoverre; gelast dat de gemeente Holten aan eiseres het door haar gestorte griffierecht ad f 55,-- vergoedt. veroordeelt verweerder in de kosten, die eiseres in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, tot op heden begroot op f 2.130,--, welke kosten door de gemeente Holten betaald dienen te worden. Gewezen door mr. J.J. Szauer-Bos en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2000 in tegenwoordigheid van C. Kuiper als griffier. Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. afschrift verzonden op