Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5682

Datum uitspraak2000-05-03
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers03/008072/98
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 03/008072-98 Datum uitspraak: 03 mei 2000 ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT VONNIS op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen [verdachte], geboren te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], thans gedetineerd in de PI Overmaze te Maastricht. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 2 november 1999, 23 november 1999, 1 februari 2000 en 19 april 2000. De tenlastelegging Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij op of omstreeks 2 juli 1998 te Aalbeek,in de gemeente Nuth, althans in het arrondissement Maastricht, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of (een of meer van) zijn, verdachtes, mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met (een) vuurwapen(s) meermalen, althans eenmaal (telkens) op het lichaam van die [slachtoffer] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden; Subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat: hij op of omstreeks 2 juli 1998 te Aalbeek, in de gemeente Nuth, althans in het arrondissement Maastricht, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of (een of meer van) zijn, verdachtes, mededader(s) met dat opzet meermalen, althans eenmaal (telkens) met (een) vuurwapen(s) op het lichaam van die [slachtoffer] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden. Vrijspraak De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte primair is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij op 2 juli 1998 te Aalbeek, in de gemeente Nuth, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet meermalen met een vuurwapen op het lichaam van die [slachtoffer] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden. Partiële vrijspraak De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan verdachte subsidiair meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Bewijsmiddelen De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte het hierboven omschreven feit heeft begaan, op feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Kwalificatie Het bewezenverklaarde levert op een strafbaar feit hetwelk moet worden gekwalificeerd als volgt: t.a.v. subsidiair: doodslag, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht. De strafbaarheid van verdachte De raadsman heeft namens verdachte een beroep gedaan op noodweer, subsidiair noodweerexces, meer subsidiair putatief noodweer. Dit beroep is gericht tegen de hiervoor bewezen verklaarde doodslag op [slachtoffer]. De raadsman gaat er daarbij kennelijk van uit dat verdachtes opzet was gericht op het van het leven beroven van [slachtoffer]. Ter terechtzitting heeft verdachte echter verklaard - zakelijk weergegeven - dat hij niet het opzet heeft gehad om [slachtoffer] te vermoorden en (voorts) dat hij niet expres op [slachtoffer] heeft geschoten. Het beroep op noodweer is derhalve niet verenigbaar met de door verdachte zelf ter terechtzitting afgelegde verklaring en kan reeds daarom geen doel treffen. Wellicht heeft de raadsman bedoeld, zonder zulks evenwel aan te geven, om het beroep op noodweer (evenals het beroep op de hierna te behandelen andere strafuitsluitingsgronden) subsidiair te doen, in die zin dat het eerst aan de orde dient te komen als de rechtbank het door verdachte zelf gevoerde verweer verwerpt. Dit laatste is, gelet op de hiervoor weergegeven bewezen-verklaring en de ter motivering daarvan opgenomen bewijsmid-delen, inderdaad het geval. Ook in deze zin opgevat, treft het beroep op noodweer echter geen doel. De rechtbank overweegt in dit verband dat op geen enkele wijze aannemelijk is geworden dat de door verdachte geschetste gang van zaken, zoals weergegeven op de pagina’s 7 en 8 en 11 tot en met 14 van de pleitnota van verdachtes raadsman, in overeenstemming is met de werkelijkheid. Ten slotte overweegt de rechtbank dat ook als - veronderstel-lenderwijze - wordt uitgegaan van de juistheid van verdachtes lezing van de feiten, naar haar oordeel het beroep op noodweer niet kan slagen, omdat zich de situatie bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht niet heeft voorgedaan, nu niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een situatie waarin voor hem, verdachte, de noodzaak bestond om te handelen ter verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, althans tegen een onmiddellijk dreigend gevaar voor een zodanig aanranding. De rechtbank overweegt in dit verband dat naar haar oordeel - en nog steeds uitgaande van verdachtes weergave van de feiten - aanvankelijk weliswaar sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer], maar dat verdachte zich - toen hij eenmaal uit de auto was gestapt (waarin [slachtoffer] zich op dat moment nog steeds bevond) en zich tot op enige afstand van die auto had verplaatst - aan die aanranding had kunnen onttrekken door zich verder te verwijderen. Verdachte heeft dat - nog steeds: naar eigen zeggen - echter niet gedaan, maar is teruggekeerd naar de auto en heeft het vuurwapen ter hand genomen (dat zich naar eigen zeggen van verdachte op de middenconsole van de auto bevond) en heeft daarmee nagenoeg onmiddellijk twee schoten gelost op [slachtoffer]. De rechtbank is op grond van het vorenstaande dan ook van oordeel dat verdachte, uitgaande van zijn lezing van de feiten, de confrontatie met [slachtoffer] heeft gezocht, deze althans op geen enkele wijze uit de weg is gegaan, terwijl verdachte voor dit laatste voldoende gelegenheid heeft gehad en deze gelegenheid naar het oordeel van de rechtbank ook had moeten benutten. De raadsman heeft ter terechtzitting subsidiair een beroep gedaan op noodweerexces en meer subsidiair op putatief noodweer. De rechtbank is van oordeel dat het beroep op beide schulduitsluitingsgronden geen doel treft. De rechtbank verwijst in dit verband naar het gestelde in verband met het beroep op noodweer, zowel waar het gaat om het - kennelijke - verschil in standpunt tussen de verdachte en diens raadsman, als waar het gaat om de aannemelijkheid van de door verdachte geschetste gang van zaken. Ook als - opnieuw veronderstellenderwijze - wordt uitgegaan van de door verdachte geschetste gang van zaken, dient het beroep op beide schulduitsluitingsgronden te worden verworpen. Dat geldt voor het beroep op noodweerexces, nu naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is geweest van een noodweersituatie. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen zij dienaangaande hiervoor heeft overwogen. Ter onderbouwing van het beroep op putatief noodweer heeft de raadsman van verdachte ter terechtzitting betoogd dat verdachte, als gevolg van de stress-situatie waarin hij zich bevond direct nadat hij door [slachtoffer] met het vuurwapen was bedreigd, terecht in de veronderstelling mocht verkeren dat hij zich moest en mocht verdedigen. De rechtbank overweegt dienaangaande dat, noch uit de processtukken, noch uit het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk is geworden dat de verdachte dwaalde omtrent het voortduren van de bedreiging door [slachtoffer], zodat het verweer reeds daarom moet worden verworpen. Ten aanzien van verdachte is door D.H.J. Boeykens, zenuwarts, vast gerechtelijk deskundige, een onderzoek naar de geestvermogens van verdachte ingesteld en van dat onderzoek heeft genoemde zenuwarts een rapport, gedateerd 17 april 2000, opgemaakt, welk rapport vermeldt - zakelijk weergegeven - als conclusie: - dat er bij betrokkene geen sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, ook niet voorafgaande en ten tijde van de ten laste gelegde feiten; - dat, mocht bewezen worden dat betrokkene de ten laste gelegde feiten heeft gepleegd, hem deze feiten kunnen worden toegerekend. De rechtbank verenigt zich, gelet op de daarvoor gegeven gronden, geheel met de in het rapport gegeven conclusie en maakt deze mitsdien tot de hare. Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straf Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met: - de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede het belang van een juiste normhandhaving; - het zeer gewelddadige karakter van het bewezen verklaarde, blijkende uit de omstandigheid dat het slachtoffer [slachtoffer] door middel van twee kogels, afgevuurd uit een vuurwapen, om het leven is gebracht en het leed en de maatschappelijke onrust die mede daarvan het gevolg zijn. Bij de straftoemeting heeft de rechtbank ten bezware van verdachte er rekening mee gehouden dat verdachte reeds eerder is veroordeeld. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte bij vonnis d.d. 24 augustus 1998, gewezen in de zaak met het parketnummer 016421-98 is veroordeeld tot straf en nu opnieuw is schuldig verklaard aan een strafbaar feit dat voor die datum is gepleegd. De in de beslissing als zodanig te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen zijn van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het voorwerpen zijn met behulp waarvan het bewezen verklaarde is begaan of voorbereid. Deze voorwerpen zullen aan het verkeer worden onttrokken. De op te leggen straf is -behalve op voormelde artikelen- gegrond op de artikelen 10, 27, 36b en 36c van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSINGEN: De rechtbank - verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij; - verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan; - verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij; - verklaart dat het bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbaar feit oplevert en dat verdachte strafbaar is; - veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van acht jaren; - beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht; - verklaart onttrokken aan het verkeer het inbeslaggenomene, te weten: 1 revolver, TAURUS Brazil, cal. .38; 2 kolfplaten van voornoemde revolver; 3 patroonhulzen cal. .38 uit voornoemde revolver; 2 patronen cal. .38 uit voornoemde revolver. Dit vonnis is aldus gewezen door mr. J.M. Penn-Te Strake, voorzitter, mr. C.M.J. van den Acker en mr. W.J.J. Beurskens, rechters, in tegenwoordigheid van J.M.H.J. Colen, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 03 mei 2000, zijnde mr. Van den Acker buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.