
Jurisprudentie
AA5692
Datum uitspraak2000-03-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/5138 WW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/5138 WW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
98/5138 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam onder dagtekening 4 mei 1998 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr R.M. Maurits, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend. Nadien heeft mr E.S. Fikkert zich als gemachtigde van gedaagde gesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 januari 2000, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door P.C.M. Huizer, werkzaam bij Gak Nederland B.V. en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr L.E.J. Vleesenbeek, kantoorgenoot van mr Fikkert voornoemd, als haar raadsman.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde was in 1994 en 1995 als bejaardenverzorgster/ verpleeghulp via het uitzendbureau ASB Vedior en voor de Stichting X en Y B.V. werkzaam. Zij is op 24 juli 1995 arbeidsongeschikt geworden en appellant heeft haar over de maximale uitkeringsduur ziekengeld toegekend. Per 22 juli 1996 zijn haar geen verdere arbeidsongeschiktheidsuitkeringen toegekend.
Appellant heeft bij het op bezwaar gegeven, gecorrigeerde, besluit van 9 juni 1997 de aanvraag van gedaagde voor een WW-uitkering afgewezen op de grond dat zij in de, met toepassing van artikel 17a van de WW voorverlengde, referteperiode van 21 november 1994 tot 19 augustus 1996 niet in tenminste 26 weken als werknemer heeft gewerkt.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd met verwijzing van appellant in de kosten en het griffierecht.
In hoger beroep is nog slechts in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de weken 1 tot en met 5 van 1996, waarin gedaagde werkzaamheden heeft verricht in dienst van Y, voor de toepassing van artikel 17 WW als weken moeten worden aangemerkt waarin als werknemer arbeid is verricht. Indien dat het geval is, voldoet gedaagde -onbetwist- aan de referte-eis.
Appellant stelt zich op het standpunt dat die weken buiten beschouwing dienen te blijven omdat gedaagde wegens arbeidsongeschiktheid geen arbeid, althans niet in duur en intensiteit substantieel, kon verrichten.
De Raad overweegt als volgt.
Uit de gedingstukken blijkt dat gedaagde op wisselende uren en in wisselende omvang werkzaam was in de gezondheidszorg. In de weken 1 tot en met 5 van 1996 heeft zij in dienst van Y wederom in wisselende omvang en op wisselende uren werkzaamheden verricht.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, in het bijzonder in het kader van de beoordeling of op grond van het (voormalige) artikel 17, tweede lid, van de WW voorverlenging van de referteperiode wegens arbeidongeschiktheid kon plaatsvinden, acht hij het denkbaar dat zich situaties kunnen voordoen, waarin een gewerkte periode moet worden aangemerkt als een periode waarin wegens arbeidsongeschiktheid geen arbeid is verricht, bijvoorbeeld wanneer iemand al na zeer korte tijd op grond van dezelfde klachten wederom uitvalt, zodat in zo'n geval gesproken kan worden van een mislukte werkhervatting. Daarbij denkt de Raad aan een periode van enkele dagen tot hooguit een week.
Voor het aannemen van een dergelijke situatie in het onderhavige geval bieden de gedingstukken geen enkel aanknopingspunt. Dat gedaagde in genoemde weken in geringere omvang werkzaamheden heeft verricht als in sommige andere weken, biedt op zichzelf onvoldoende houvast voor de conclusie dat sprake is van mislukte werkhervatting. Overigens moet worden opgemerkt dat het arbeidspatroon in bedoelde weken in grote mate overeenstemt met dat in diezelfde weken van het jaar 1995. Een en ander kan als aanwijzing worden gezien dat de omvang van haar werkzaamheden als voorheen wordt bepaald door de aard van de overeenkomsten waarop en van de bedrijfstak waarin gedaagde werkzaam is.
Op grond van het hiervoor overwogene is de Raad tot het oordeel gekomen dat de aangevallen uitspraak kan worden bevestigd.
De Raad acht termen aanwezig om appellant te veroordelen in de aan de zijde van gedaagde gevallen kosten in hoger beroep, begroot op f 1.420,-- wegens verleende rechtsbijstand, vermeerderd met de reiskosten van gedaagde, begroot op f 29,24 totaal derhalve f 1.449,24.
Beslist wordt als hierna is aangegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de kosten van gedaagde in hoger beroep, begroot op f 1.449,24, in verband met het bepaalde in artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te voldoen aan de griffier van de Raad;
Gelast dat van appellant een recht wordt geheven van f 675,--.
Aldus gegeven door mr M.A. Hoogeveen als voorzitter en
mr Th.C. van Sloten en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van mr I. de Hartog als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2000.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) I. de Hartog.
JdB
0702
Q