Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5705

Datum uitspraak2000-03-29
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/2089
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Haarlem fungerend president U I T S P R A A K artikel 8:81 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw) reg.nr: AWB 00/2089 VRWET H AWB 00/2091 VRWET H inzake: A (zaak nr 00/2089), zijn echtgenote B (zaak nr 00/2091), geboren op in volgorde [...] 1973 en [...] 1972, beiden van Armeense nationaliteit, verzoekers, gemachtigde: drs. F.W. King, rechtskundig adviseur te Leiden, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. M.R. Plug, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage. 1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING 1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende de behandeling van het bezwaarschrift van verzoekers tegen de beschikking tot niet inwilliging van hun aanvragen om toelating als vluchteling. Verzoekers zijn op 27 februari 2000 naar hun land van herkomst verwijderd. Verzocht wordt om verweerder te verplichten de plaats waar verzoeker thans gedetineerd wordt te achterhalen en verzoekers terug te laten keren naar Nederland. 1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek met toepassing van artikel 33b Vw. 1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 24 maart 2000. Ter zitting hebben verzoekers en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. 2. OVERWEGINGEN Feitelijke achtergrond 2.1 In deze zaak gaat het om het volgende. - Verzoekers dienden op 9 januari 1995 aanvragen in om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. De grondslag voor deze verzoeker was hoofdzakelijk gelegen in de door verzoeker gestelde onttrekking aan de militaire dienstplicht. - De procedures die hierop volgden zijn uitgemond in een uitspraak van de president van deze rechtbank d.d. 12 september 1997, waarbij verzoekers verzoeken om voorlopige voorziening zijn afgewezen en hun beroepen tegen de niet inwilliging van de aanvragen ongegrond zijn verklaard. Voorzover hier van belang ligt aan die beslissing ten grondslag dat het beroep op de omstandigheid dat verzoeker zijn militaire dienstplicht had ontdoken niet tot vluchtelingschap kan leiden, omdat niet aannemelijk is geworden dat hem een discriminatoire of bovenmatige bestraffing dreigt. - Na deze uitspraak hebben verzoekers een opsporingsbevel overgelegd. In dit document wordt melding gemaakt van een tegen verzoeker aanhangige strafzaak in Armenië wegens onttrekking aan de militaire dienstplicht en wordt medegedeeld dat een vrijheidsbenemende straf tegen hem is voorzien. Verzoekers hebben op grond van dit document op 11 december 1997 verzocht om hun aanvragen aan een bestuurlijke heroverweging te onderwerpen. Verweerder heeft dit op 9 januari 1998 geweigerd. Op 26 juni 1998 heeft de president van deze rechtbank die weigering toelaatbaar geacht. De president was van oordeel was dat uit het door verzoeker overgelegde document niet valt af te leiden dat verzoeker een bovenmatige of discriminatoire bestraffing te wachten staat. - Op 7 februari 2000 hebben verzoekers opnieuw een asielverzoek ingediend, wederom op grond van de stelling dat er sprake is van nieuw gebleken feiten. Zij hebben de beslissing op dit asielverzoek in Nederland mogen afwachten. - Verweerder heeft het verzoek bij beschikking van 22 februari 2000 niet-ingewilligd. Deze beschikking is op zondag 27 februari 2000 aan verzoekers uitgereikt. Zij zijn diezelfde dag door verweerder naar Armenië verwijderd. 2.2 Verzoeker beroept zich in deze procedure ten tweede male op nieuw gebleken feiten. Het bestaan daarvan wordt volgens verzoeker aangetoond door een door hem overgelegd document (hierna: de signaleringsoproep) waarin blijkens de mee overgelegde vertaling het volgende staat vermeld "Afdeling Binnenlandse Zaken van de Republiek Armenië zoekt sedert 8 november 1997 A, zoon van C, geboren op [...] 1973, op grond van artikel 75 van het Wetboek van Strafrecht van de Republiek Armenië en artikel 15 van de Grondwet van de Republiek Armenië, wegens het feit dat hij zich onttrokken heeft aan de militaire dienst, hetgeen wordt beschouwd als een misdrijf waarvoor de hoogste straf, met name de doodstraf, wordt toegepast. Tegen A, zoon van C, is een strafzaak aangespannen onder nummer 57804595 en er is een dwangmaatregel tot inbewaringstelling gevorderd onder nummer 574070951. U wordt verzocht bij de signalering van Adedian Karen, zoon van Hovhannes, het dichtstbijzijnde bureau van Binnenlandse Zaken op de hoogte te stellen of te bellen naar het telefoonnummer 5-29-14. De aanbrenger zal een grote geldsom als beloning krijgen." Daarbij komt volgens verzoekers raadsman dat verzoeker na zijn aankomst in Armenië op het vliegveld onmiddellijk is gearresteerd en op een onbekende plaats wordt gedetineerd. Rechtsoverwegingen 2.3 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan -onder meer- indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.4 In deze zaak gaat het om de vraag of er termen zijn om verweerder op te dragen de terugkomst van verzoekers naar Nederland te bewerkstelligen. Dat is het geval indien er niet alleen sprake is van een onrechtmatige uitzetting, maar er ook een redelijke kans is dat de thans lopende toelatingsprocedure tot het toestaan van verblijf zal leiden. 2.5 Verzoekers stellen dat zij zijn uitgezet zonder dat hen een redelijke termijn is gegund om te vertrekken naar een plaats waar hun toelating gewaarborgd is, hoewel art 24 Vw verweerder daartoe verplicht. Voorts is niet gehandeld overeenkomstig het Stappenplan 2000, waarin aan asielzoekers die rechtmatig uit Nederland verwijderbaar zijn een vertrektermijn van 28 dagen wordt gegund. Een en ander is temeer onbehoorlijk omdat verzoekers familieleden hebben die rechtmatig in Nederland verblijven, van wie zij geen afscheid hebben kunnen nemen, ofschoon zij (verzoekers) vijf jaar in Nederland hebben verbleven, hun kinderen hier zijn geboren en getogen en in hoge mate in de Nederlandse samenleving zijn geïntegreerd. Niet onaannemelijk is dat de abrupte uitzetting tot emotionele en psychische schade bij de kinderen heeft geleid. Verzoekers menen voorts dat hun asielverzoek, de nieuw gebleken feiten in aanmerking genomen, kansrijk is. Uit de signaleringsoproep blijkt dat verzoeker gezocht wordt door de afdeling Nationale Veiligheid wegens het zich onttrekken aan de dienstplicht. Verweerder heeft dit document terzijde geschoven zonder het aan een authenticiteitsonderzoek te onderwerpen. Verder is, voor zover nog van belang, nog aangevoerd dat de uitzetting van verzoeker neerkomt op zijn verkapte uitlevering aan de autoriteiten die hem zochten. 2.6 Verweerder heeft ter zitting opgemerkt dat de gang van zaken rond de uitzetting "niet de schoonheidsprijs verdient", maar is van opvatting dat er voor toewijzing van de gevraagde voorziening geen termen zijn, nu er voor verblijfsaanvaarding van verzoekers geen grond is. Verweerder heeft terzake onder meer overwogen dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken op 11 december 1998 een ambtsbericht heeft uitgebracht betreffende de situatie in Armenië, waarin aandacht is besteed aan de kans op en ernst van bestraffing wegens het onttrekken aan militaire verplichtingen. Verweerder concludeert op grond van dat ambtsbericht dat personen die zich aan de dienstplicht hebben onttrokken niet of nauwelijks worden bestraft. Vrijwillig terugkerenden worden in het geheel niet bestraft en de Armeense autoriteiten lijken weinig moeite te doen om dienstplichtigen en deserteurs op te sporen. Verder overweegt verweerder dat aan de inhoud van de signaleringsoproep geen enkele waarde kan worden gehecht. Verweerder wijst erop dat op de weigering om in militaire dienst te gaan in artikel 75 van het Armeense Wetboek van Strafrecht is bestraft met een vrijheidsstraf van ten hoogste vijf jaar, en niet met de doodstraf. Ook overigens behoeft voor oplegging van de doodstraf wegens onttrekking aan de dienstplicht niet te worden gevreesd. Voorts meent verweerder dat verzoeker vage verklaringen heeft afgelegd omtrent de wijze waarop hij de signaleringsoproep heeft verkregen. Tenslotte wijst verweerder op de omstandigheid dat het nummer waarmee de strafzaak tegen verzoeker in dat document wordt aangeduid aanzienlijk afwijkt van het nummer in het eerste bevel. De president oordeelt als volgt. 2.7 De president stelt voorop dat het erop lijkt dat het betrokken gezin is uitgezet op een wijze die heeft moeten verhinderen dat zij telefonische interventie van de rechter konden inroepen. Uit het dossier blijkt niet van enige noodzaak om de betrokkenen uit te zetten op zondag, een dag waarop het praktisch gesproken onmogelijk is om bedoelde interventie uit te lokken. Ook de omstandigheid dat de beschikking op diezelfde ochtend is uitgereikt, hoewel deze vijf dagen eerder is geslagen, duidt erop dat sprake is geweest van een overvalstactiek. Daarbij is zelfs de 24 uur die verzoekers in het uitreikingsblad is gegund om een voorlopige voorziening te vragen, niet afgewacht. Een en ander is onrechtmatig te achten. 2.8 Aan de orde is daarmee de vraag of er een redelijke kans is op verblijfsaanvaarding. 2.9 De president is van oordeel dat de aangevoerde gronden niet zodanig zijn dat verzoekers aanspraken op toelating nu anders beoordeeld moeten worden dan in de vorige procedure is gebeurd. Al aangenomen dat verzoeker na zijn aankomst is gearresteerd en dat die arrestatie in verband staat met de omstandigheid dat verzoeker zich heeft onttrokken aan de dienstplicht, blijft staan dat ook uit alle nu beschikbare gegevens geen enkele aanleiding is te putten voor de aanname dat verzoeker in verband met die onttrekking een bovenmatig zware bestraffing heeft te duchten. Verweerder heeft in dit verband terecht gememoreerd dat het door hem aangehaalde ambtsbericht melding maakt van een strafmaat van één tot drie jaar voor onttrekking aan de dienstplicht, en in uitzonderlijke gevallen van een strafmaat van vijf jaar. Een dergelijke bestraffing is niet zo zwaar dat aan voormelde maatstaf is voldaan. Verweerder heeft voorts terecht en op goede gronden geen betekenis toegekend aan de overgelegde signaleringsoproep. De president acht volstrekt onaannemelijk dat verzoeker kans loopt op bestraffing die de in het ambtsbericht genoemde grenzen overschrijdt. Verzoeker heeft ook niet gewezen op bronnen waaruit blijkt van een bestraffingspraktijk die anders is dan de praktijk zoals die in het ambtsbericht wordt geschetst. 2.10 Verzoeker heeft ter zitting nog aangevoerd dat uit een overgelegde -door verzoekers broer vertaalde-verklaring van het Ministerie van justitie en Binnenlandse Zaken in Armenië blijkt dat verzoeker bij aankomst op de nationale luchthaven in Armenië direct is gearresteerd en in een isoleercel is geplaatst. Dat verzoeker nu in de gevangenis verblijft blijkt volgens zijn gemachtigde ook uit een eveneens overgelegd schrijven van de in Amsterdam gevestigde Armeense Apostolische kerk, die dit vernomen heeft tijdens een telefoongesprek dat met de Armeense minister van Justitie is gevoerd. Een en ander kan aan het voorgaande niet afdoen. Aannemelijkheid van de arrestatie en de daaraan ten grondslag liggende reden laten immers onverlet dat er geen aanwijzingen voor een bovenmatig zware bestraffing zijn. Hetzelfde geldt voor verzoekers betoog omtrent verkapte uitlevering, dat overigens miskent dat Armenië geen uitleveringsverzoek heeft gedaan. 2.11 Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat het bezwaar gericht tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om een vergunning tot verblijf geen redelijke kans van slagen heeft. 2.12 Nu ook anderszins niet is gebleken van strijd met het recht bestaat in het onderhavige geval, gelet op de betrokken belangen, geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen. 2.13 De fungerend president acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 33b Vw. 2.14 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken. 3. BESLISSING De fungerend president: wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H. Schotman, fungerend president, in tegenwoordigheid van A.H. de Vries als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2000, in tegenwoordigheid van de griffier. afschrift verzonden op: 30 maart 2000 RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.