Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5708

Datum uitspraak2000-04-20
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/6572
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Vreemdelingenkamer fungerend president __________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 33a en 33b Vreemdelingenwet __________________________________________________ Reg.nr: AWB 99/6572 VRWET Inzake: A, verblijvende te B, verzoeker, gemachtigde mr. R.J.van der Zee, rechtsbijstandverlener te 's-Gravendeel tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. I.W. Neleman, advocaat te Den Haag. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. Verzoeker, geboren op [...] 1953, bezit de Srilankaanse nationaliteit. Hij stelt op 30 november 1998 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) Nederland te zijn binnengekomen. Op 8 december 2000 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Hierop is door verweerder op 19 maart 1999 afwijzend beslist. Verzoeker heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft op grond van artikel 32 Vw bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten. 2. Op 13 juli 1999 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op zijn bezwaarschrift is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. 3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 27 maart 2000. Verzoeker is aldaar bij gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. II. OVERWEGINGEN 1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ingevolge artikel 33b Vw kan de president hangende de afdoening van het bezwaar of het administratief beroep na de behandeling van een tegen de uitzetting gerichte voorlopige voorziening tevens uitspraak doen in de hoofdzaak betreffende de niet-toelating. 2. Verzoeker, die de Srilankaanse nationaliteit bezit, is afkomstig uit C en behoort tot de Tamil-bevolkingsgroep. Hij stelt dat hij in aanmerking komt voor toelating in Nederland waartoe hij het volgende heeft aangevoerd. In 1990 is verzoekers werkplaats door de Tamil Tijgers (LTTE) geconfisceerd. Verzoeker heeft nadien niet meer gewerkt en van zijn spaargeld geleefd. Op 16 september 1995 heeft het Srilankaanse leger deze werkplaats aangevallen en zijn er mensen opgepakt. Verzoeker is gevlucht en heeft samen met zijn gezin gedurende langere tijd in verschillende naburige dorpen gewoond. Verzoeker stelt sinds maart 1998 in C te wonen. Daar de LTTE vanaf januari 1998 erop aandrongen dat verzoekers zonen zich bij hen zouden aansluiten, zijn deze zonen in april 1998 naar Australië gevlucht. Op 16 september 1998 is het huis van verzoeker door het Srilankaanse leger aangevallen en is verzoeker bewusteloos geslagen. Hij is hierop direct door zijn echtgenote naar India gebracht waar hij tot zijn vlucht naar Nederland op 20 november 1998 is gebleven. Verzoeker stelt via Pakistan, de Russische Federatie en de Oekraïne op 30 november 1998 per vrachtauto in Nederland te zijn aangekomen. 3. Verzoeker heeft ter ondersteuning van zijn verzoek - mede - gesteld dat de situatie in Colombo voor Tamils sedert het laatste ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 30 september 1999 verslechterd is, althans dat de beschrijving van de situatie aldaar niet langer accuraat is. Teruggekeerde Tamils zouden momenteel zeer snel slachtoffer worden van een behandeling in strijd met artikel 3 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), vanwege de wijze waarop de bij Amendement van 28 juli 1998 gewijzigde Immigrants and Emigrants Act op hen wordt toegepast. Ook zouden volgens Amnesty International teruggekeerde Tamils momenteel worden gearresteerd en vervolgens verdwijnen. Verzoeker stelt tot deze zogenoemde risicogroep te behoren - voor wie weliswaar een binnenlands vestigingsalternatief bestaat - doch aan wie in verband met deze recente amendering van voornoemde Act en de eerdergenoemde verdwijningen, terugkeer naar Sri Lanka in de weg staat. Hij heeft zich beroepen op diverse artikelen, rapportages alsmede op de uitspraak in het kader van de zogenoemde AC procedure van de president van de rechtbank 's-Gravenhage, zp. Haarlem d.d. 24 maart 2000 (AWB 00/2410). 4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet voor toelating in aanmerking komt en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven. 5. Ingevolge artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) en artikel 15, eerste lid, Vw is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep. 6. De president overweegt dat vooropgesteld moet worden dat de situatie in Sri Lanka niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Verzoeker zal dus aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen. 7. Verzoeker is daarin niet geslaagd. Met verweerder oordeelt de president dat het individuele relaas van verzoeker ongeloofwaardig, althans onvoldoende aannemelijk is. Allereerst acht de president het ongeloofwaardig dat verzoeker in september 1998 in bewusteloze toestand en begeleid door zijn vrouw, onbelemmerd een reis naar India heeft kunnen ondernemen. Ook het feit dat verzoeker ten aanzien van zijn verblijfplaatsen in Sri Lanka onduidelijke en vage verklaringen heeft afgelegd en bovendien geen enkele informatie kan verstrekken over zijn reis naar Nederland waarbij hij stelt onafgebroken in een vrachtwagen te hebben verbleven, doen afbreuk aan de geloofwaardigheid van het relaas. Verzoeker heeft voorts onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij zich heeft geprofileerd als tegenstander van de autoriteiten. Hij is nooit sympathisant geweest van een politieke of godsdienstige organisatie die zich verzet tegen de autoriteiten van het land van herkomst, zoals bijvoorbeeld de LTTE. Evenmin heeft verzoeker activiteiten verricht gericht tegen de autoriteiten. Ook volgt de president verweerder waar deze stelt dat het niet aannemelijk wordt geacht dat het Srilankaanse leger specifiek naar verzoeker op zoek is geweest. De werkplaats van verzoeker is al sinds 1990 geconfisceerd. Verzoeker stelt dat hij door de autoriteiten werd gezocht, maar heeft dit enkel van derden vernomen. In dat licht bevreemdt het echter des te meer dat verzoeker bij de door hem gestelde aanval op zijn woning in 1998 bewusteloos door het leger is achtergelaten en niet door hen is meegenomen. De president acht veeleer aannemelijk dat deze laatste aanval op toeval berust -mede omdat verzoeker zelf heeft aangegeven dat het Srilankaanse leger in dat gebied in de aanval was - dan dat het hier om een op verzoeker persoonlijk gerichte actie zou gaan. De president oordeelt dat het niet aannemelijk wordt geacht dat de Srilankaanse overheid negatieve belangstelling voor verzoeker bij diens terugkeer zal hebben. Tenslotte dient verzoekers beroep op de recent gewijzigde omstandigheden in Sri Lanka niet tot een ander oordeel leiden. Vooralsnog is er onvoldoende reden om aan te nemen dat de algemene observaties van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de gedragslijn van de Srilankaanse autoriteiten bij terugkeer niet langer houdbaar zijn. Dit klemt te meer nu niet is gebleken dat de Srilankaanse autoriteiten persoonlijke belangstelling voor verzoeker hebben getoond. 8. Ingevolge artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkene een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. De president is van oordeel dat op grond van de feiten zoals die zijn vastgesteld, naast het enkele behoren tot een risico-groep, niet aannemelijk is geworden dat ten aanzien van verzoeker sprake is van bijzondere omstandigheden. Met betrekking tot het door verzoeker gestelde ten aanzien van het lot dat Tamils wacht die na verwijdering uit het buitenland terugkeren naar Sri Lanka heeft de president onvoldoende concrete aanknopingspunten gevonden om anders te oordelen dan is geschied bij uitspraak van deze rechtbank van 31 januari 2000 (AWB 98/9431) en inmiddels - zij het na behandeling van het onderhavige verzoek ter zitting -de uitspraak in de zittingsplaats Haarlem van 17 maart 2000 (AWB 00/1996). Er is derhalve naar het oordeel van de president geen sprake van strijd met artikel 3 EVRM tengevolge van gedwongen verwijdering van verzoeker. 9. Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden. 10. Op grond van het voorgaande is de president van oordeel dat verweerder terecht op grond van artikel 32, eerste lid, Vw besloten heeft de uitzetting niet achterwege te laten. Nu voorts nader onderzoek naar het oordeel van de president redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vw ongegrond verklaard. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht. 11. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de president niet gebleken. III. BESLISSING De president: RECHT DOENDE: 1. verklaart het bezwaar ongegrond; 2. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. IV. RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open. Aldus gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2000, in tegenwoordigheid van mr. P.W.M. Jans, griffier. afschrift verzonden op: 1 mei 2000