Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5709

Datum uitspraak2000-04-13
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/5337
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Vreemdelingenkamer fungerend president __________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 33a Vreemdelingenwet __________________________________________________ Reg.nr: AWB 99/5337 VRWET Inzake: A, woonplaats kiezende te B, verzoekster, gemachtigde mr. I.K. Kolev, advocaat te Eindhoven, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te Den Haag. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. Verzoekster, geboren op [...] 1964, bezit de Iraakse nationaliteit. Zij verblijft sedert 6 oktober 1998 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 6 oktober 1998 heeft zij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Hierop is door verweerder op 17 maart 1999 afwijzend beslist. De aanvraag is niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Verzoekster heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft op grond van artikel 32 Vw bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten. 2. Op 10 juni 1999 heeft verzoekster de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op haar bezwaarschrift is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. 3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 30 maart 2000. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig de heer M. Chbab als tolk. II. OVERWEGINGEN 1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2. Verzoekster stelt dat zij in aanmerking komt voor toelating in Nederland. Daartoe heeft zij onder meer aangevoerd dat zij behoort tot de Fayli-Koerdische bevolkingsgroep in Irak. In 1980 werd zij met haar familie gedeporteerd naar Iran. Omstreeks 1990 zijn haar vader en een broer in Iran omgekomen vanwege een conflict met de Iraanse autoriteiten. Haar moeder, een broer en een zuster zijn hier te lande toegelaten als vluchteling. Vier zusters van verzoekster wonen in Iran. Verzoekster voelt zich in Irak en Iran gediscrimineerd. Zij is ontheemd en wil zich bij haar familie in Nederland voegen. 3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster niet voor toelating in aanmerking komt en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven. De weigering verzoekster toe te laten als vluchteling is gebaseerd op artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. Dit artikel bepaalt dat een aanvraag om toelating als vluchteling niet wordt ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan indien zij is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat. 4. De president overweegt als volgt. Vooropgesteld moet worden dat de situatie in Irak niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen, en behorend tot de (Fayli-)Koerdische bevolkingsgroep in het bijzonder, zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Verzoekster zal derhalve aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot haar persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die haar vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen. 5. Verzoekster is daarin niet geslaagd. De president overweegt daartoe dat gesteld noch gebleken is dat verzoekster in Irak persoonlijk problemen heeft ondervonden. Evenmin is uit het door verzoekster naar voren gebrachte relaas af te leiden dat zij bij terugkeer naar haar land van herkomst gegronde reden heft te vrezen voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin. Nu verzoekster niet de nationaliteit van Iran bezit kunnen eventuele in dat land ondervonden problemen niet leiden tot een ander oordeel. Ten aanzien van de grief van verzoekster dat zij dient te worden toegelaten, omdat haar moeder, die een vergelijkbaar asielrelaas naar voren heeft gebracht als verzoekster, hier te lande is toegelaten als vluchteling, oordeelt de president het volgende. Genoemde grief faalt nu uit hetgeen zijdens verzoekster is aangevoerd volgt dat de moeder van verzoekster in november 1994 asiel heeft gevraagd en in december 1994 is toegelaten als vluchteling. Nu de algemene situatie in Irak en ook het beleid van verweerder jegens asielzoekers afkomstig uit dat land sedertdien zijn gewijzigd, kan verzoekster te dien aanzien niet met succes een beroep op het gelijkheidsbeginsel doen. 6. Gelet op het vorenstaande is de president van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit terecht met toepassing van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw heeft geweigerd verzoekster toe te laten als vluchteling. 7. Ingevolge artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkene een reƫel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Gelet op rechtsoverweging 5 is niet aannemelijk geworden dat gedwongen terugkeer van verzoekster naar Noord-Irak strijd oplevert met artikel 3 EVRM. 8. Ten aanzien van het door verweerder aan verzoekster tegengeworpen binnenlands vestigingsalternatief oordeelt de president het navolgende. De door verzoekster in eerste aanleg en bezwaar aangevoerde feiten en omstandigheden hadden voor verweerder aanleiding moeten vormen voor een nader onderzoek teneinde te beoordelen of Noord-Irak in het onderhavige geval inderdaad kan gelden als vestigingsalternatief, dan wel of er sprake is van (overige) klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan in het verblijf van verzoekster diende te worden berust. Uit de uitspraken van de Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken (REK) van 20 maart 2000 (AWB 99/11794, 99/11805 en 99/11807 VRWET) volgt dat te dien aanzien van belang is of verzoekster in Noord-Irak familie-, gemeenschaps- of politieke banden heeft, zodat zij aldaar een menswaardig bestaan op zal kunnen bouwen. De gezinsleden van verzoekster (moeder, broer en zusters) wonen niet in Noord-Irak. Niet gebleken is (vooralsnog) dat verzoekster in Noord-Irak andere familiebanden heeft. Evenmin is gebleken van enigerlei politieke banden van verzoekster in Noord-Irak. Ten aanzien van de aanwezigheid van gemeenschapsbanden overweegt de president dat verzoekster weliswaar heeft aangevoerd dat zij in etnisch opzicht van Koerdische afkomst is en 'een beetje' Koerdisch spreekt, maar dat zij heeft eveneens heeft verklaard dat zij is geboren in Bagdad (Centraal-Irak) en dat Arabisch haar hoofdtaal is. Ter zitting is voorts naar voren gekomen dat verzoekster nooit in Noord-Irak heeft gewoond. Deswege staat niet bij voorbaat vast dat verzoekster, als alleenstaande vrouw, in Noord-Irak over gemeenschapsbanden beschikt, waarop zij ook aanspraak kan maken. De enkele omstandigheid dat verzoekster van etnisch Koerdische afkomst is leidt niet (zonder meer) tot die conclusie. Nu, gelet op het vorenstaande, niet duidelijk is of verzoekster in Noord-Irak beschikt over banden, heeft verweerder in het onderhavige geval niet zonder nadere motivering kunnen concluderen dat Noord-Irak voor haar kan gelden als binnenlands vestigingsalternatief. Het had, in het kader van een zorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit, op de weg van verweerder gelegen nader onderzoek te doen naar de aanwezigheid van een of meer van vorengenoemde banden van verzoekster in Noord-Irak. 9. Gelet op het bovenstaande kan naar het oordeel van de president niet worden gezegd dat uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat het bezwaar ongegrond is en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. 10. Mitsdien komt het verzoek om een voorlopige voorziening voor toewijzing in aanmerking. 11. De president ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1420,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt f 710,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht de betaling aan de griffier te geschieden. III. BESLISSING: De president: 1. wijst het verzoek toe; 2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1420,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen; 3. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoekster betaalde griffierecht ad f 50,- vergoedt. Aldus gedaan door mr. G.P. Kleijn en uitgesproken in het openbaar op 13 april 2000, in tegenwoordigheid van mr. M.H.J.W. van Saane als griffier. afschrift verzonden op: