Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5711

Datum uitspraak2000-04-11
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/3274
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S GRAVENHAGE Vreemdelingenkamer Fungerend president Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak ingevolge de artikelen 8:84, eerste lid, juncto 8:67 Algemene wet bestuursrecht en 33a en 33b Vreemdelingenwet Reg.nr.: AWB 00/3274 VRWET Inzake: A, woonplaats kiezende te B, verzoekster, gemachtigde mr J.C. Gillesse, advocaat te Den Bosch, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr M.L.H. Hermans, ambtenaar ten departemente. 1. ZITTING Datum: 7 april 2000. Ter zitting zijn verschenen verzoekster in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde, en verweerder bij gemachtigde. Als tolk is verschenen mw Montero. Zitting hebben: mr M.J. van den Bergh, president, mr B.T. Goerdat, griffier. Na het onderzoek ter zitting te hebben gesloten, heeft de president partijen meegedeeld dat op dinsdag, 11 april 2000 om 12.00 uur mondeling uitspraak wordt gedaan. De uitspraak luidt als onder 3. vermeld. 2. OVERWEGINGEN De president is van oordeel dat zijn uitspraak van 6 april 2000, ertoe strekkend dat het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk is, als niet gedaan moet worden beschouwd, nu gebleken is dat namens verzoekster tijdig de bij het verzoek behorende gronden zijn ingediend, doch dat deze door een abuis van de rechtbank niet bij het betreffende dossier waren gevoegd. In geschil is de niet-inwilliging d.d. 25 maart 2000 van de aanvraag van verzoekster om toelating als vluchteling. Verweerder heeft de aanvraag kennelijk ongegrond verklaard met toepassing van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, Vw, nu verzoeker bij binnenkomst hier te lande geen documenten heeft overgelegd om haar identiteit, nationaliteit en reisroute vast te kunnen stellen. De president stelt in dit verband vast dat verzoekster niet geheel documentloos is. Verzoekster heeft een geboorte-akte overgelegd waarvan door de Koninklijke Marechaussee weliswaar is gesteld dat niet kan worden vastgesteld of dit document authentiek is, doch daarmee is niet gezegd dat het betreffende document vals is. Anders dan verweerder is de president van oordeel dat het niet op voorhand onaannemelijk is dat verzoekster en haar meegekomen vier minderjarige kinderen inderdaad de Angolese nationaliteit bezitten. Het valt de president namelijk op dat verzoekster volgens het aanvullend gehoor inzake nationaliteit ongeveer evenveel wel als niet weet over Angola. In een dergelijk geval moet de vreemdeling het voordeel van de twijfel worden gegund. Dit klemt temeer nu de gemachtigde van verweerder ter zitting niet heeft kunnen aangeven of bepaalde vragen over Angola waarop verzoekster wel het antwoord wist door haar goed of fout waren beantwoord. Van de gemachtigde van verweerder mag worden verwacht dat hij zich erop voorbereid om ter zitting daaromtrent de president nader voor te lichten, uiteraard behoeven daarbij niet de juiste antwoorden te worden prijsgegeven. De stelling van de gemachtigde van de Staat dat de president deze algemene informatie zelf kan opzoeken, kan niet worden gevolgd. Gelet op het vorenstaande is de president van oordeel dat niet in het AC-model kan worden gesteld dat er geen rechtsgrond voor toelating bestaat en dat de aanvraag als kennelijk ongegrond kon worden afgedaan. Dit zo zijnde dient het verzoek om een voorlopige voorziening, ertoe strekkende de uitzetting achterwege te laten hangende de afdoening van het bezwaar, te worden toegewezen. De president ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, juncto artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f. 1.420,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt f. 710,-- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb de betaling aan de griffier plaats te vinden. De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat verweerder aan verzoekster het betaalde griffierecht ad f. 50,-- zal vergoeden. III. BESLISSING: De president: 1. wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe; 2. gelast verweerder verzoekster niet uit Nederland te (doen) verwijderen tot op het bezwaar is beslist; 3. bepaalt dat verweerder verzoekster dient op te nemen in de OC- procedure; 4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f. 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden; 4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht ad f 50,--. afschrift verzonden op: