Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5723

Datum uitspraak2000-02-28
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/492 AW-VV
Statusgepubliceerd


Uitspraak

00/492 AW-VV U I T S P R A A K van DE PRESIDENT VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen: A, wonende te B, verzoeker, en de Korpsbeheerder van de politieregio Twente, gedaagde. I. INLEIDING Bij besluit van 23 december 1999 heeft gedaagde, na door verzoeker gemaakt bezwaar, zijn besluit van 29 september 1999, waarbij verzoekers sollicitatie is afgewezen, gehandhaafd. Bij onder de nummers 99/1086 AW Z1 V en 99/1087 AW Z1 A gegeven uitspraak van 21 januari 2000 heeft de president van de Arrondissementsrechtbank te Almelo het beroep van verzoeker tegen het besluit van 23 december 1999 ongegrond verklaard. Namens verzoeker is hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak. Bij verzoekschrift van 27 januari 2000 is namens verzoeker aan de President van de Raad het verzoek gedaan een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is behandeld ter zitting van 21 februari 2000, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr E.G. Hoorn, advocaat te Tilburg, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr E.I. Bruinsma-Van Straten en E.M. Mos, beiden werkzaam bij de politieregio Twente. II. MOTIVERING Voor een uitgebreide uiteenzetting van de hier relevante feiten verwijst de President naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Verzoeker, die sinds 1 april 1994 werkzaam is in de politieregio Twente en bezoldigd wordt naar schaal 9, heeft, na daartoe verkregen toestemming, gesolliciteerd naar de door gedaagde vacant gestelde, in schaal 10 ingedeelde functie van groepschef Operationele Recherche Afdeling bij het Interregionaal Fraudeteam X (IFT). Dit IFT is een gestructureerde samenwerking tussen een aantal politiekorpsen, waarvan het beheer berust bij gedaagde. Bij de onder I vermelde besluitvorming heeft gedaagde geweigerd verzoeker in aanmerking te brengen voor de door hem geambieerde functie. Zoals vermeld heeft verzoeker tegen de ongegrondverklaring door de president van de rechtbank van zijn beroep tegen het besluit van 23 december 1999 hoger beroep ingesteld bij de Raad. In het thans aan de orde zijnde verzoek om een voorlopige voorziening is namens verzoeker gevraagd primair: - gedaagde te gebieden verzoeker te plaatsen in de functie van groepschef IFT; subsidiair: - gedaagde te verbieden één vacature van groepschef IFT opnieuw (landelijk) open te stellen; - gedaagde te verbieden de thans ingekomen sollicitaties naar aanleiding van reeds gepubliceerde advertenties met betrekking tot één van beide vacatures van groepschef IFT in behandeling te nemen; - gedaagde te verbieden één van beide vacatures van groepschef IFT in te vullen; meer subsidiair: - gedaagde te veroordelen in de kosten van het geding, althans een beslissing te nemen als de President in goede justitie zal vermenen te behoren. Ter zitting is gebleken dat het verzoek er in ieder geval toe strekt een zodanige voorziening te treffen dat gedaagde niet zodanige besluiten kan nemen dat verzoeker niet (meer) in aanmerking kan komen voor de door hem gewenste functie. Naar aanleiding van dit verzoek overweegt de President het volgende. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een uitspraak van de president van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de President op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij komt in een geval als het onderhavige mede in beeld de vraag of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven. In dat verband dient te worden aangetekend dat voorzover in deze procedure een oordeel wordt gegeven met betrekking tot het geschil in de hoofdzaak, dat oordeel een voorlopig karakter draagt en niet bindend is voor de beslissing in de hoofdzaak. De President stelt voorop dat hij voor de behandeling van dit geding aanneemt dat het door verzoeker bestreden besluit houdende de weigering hem te benoemen, een besluit betreft waarop de in onderdeel d van artikel 8:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geformuleerde uitzondering op de daar vermelde categorie van van beroep uitgezonderde besluiten ziet. Op de hier in geding zijnde sollicitatieprocedure is van toepassing het bepaalde bij het door gedaagde vastgestelde Raamstatuut Personeel Interregionaal Fraude Team X. De selectie heeft plaatsgevonden met toepassing van de methodiek genaamd Criterium Gericht Interview (CGI-methodiek). De President is van oordeel dat gedaagde bij de behandeling van verzoekers sollicitatie niet (zodanig) in strijd heeft gehandeld met evenvermeld Raamstatuut of met een andere geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel (dat de afwijzing van de sollicitatie om die reden niet in stand zal kunnen blijven). De sollicitatie van verzoeker is beoordeeld tegen de achtergrond van de eisen die de functie stelt. Dat de Raad in de hoofdzaak tot de conclusie zal komen dat de afwijzing is geschied in strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel en met het gelijkheidsbeginsel, heeft verzoeker de President niet (in voldoende mate) aannemelijk gemaakt. Ook van de gestelde détournement de procedure is hem niet (voldoende) gebleken. De afwijzing van verzoekers sollicitatie als zodanig berust naar het voorlopig oordeel van de President niet op een ondeugdelijke motivering, te weten de door de selectiecommissie uitgesproken twijfel over verzoekers geschiktheid om de vereiste leiding te kunnen geven in de complexe(re) context van de op schaal 10 gewaardeerde functie van groepschef IFT. De President merkt hierbij op dat de aard van een besluit als hier in geding, dat bovendien tot stand is gekomen met toepassing van de CGI-methodiek, zich minder goed leent voor een uitvoerige motivering en zich weinig leent voor een objectieve toetsing. De President wijst erop dat de wetgever bij het opnemen in artikel 8:4 van de Awb van meergenoemd onderdeel d (PG Awb II, p. 393) heeft overwogen dat de veelheid van redenen die de voorkeur bepalen voor de ene kandidaat boven de andere zich niet of nauwelijks voor rechterljke toetsing lenen. De President is dan ook van oordeel dat er geen redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de door verzoeker aangevallen uitspraak in de hoofdzaak geen stand zal houden. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening moet derhalve worden afgewezen. Omdat de President voorts geen termen aanwezig acht voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb, wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De President van de Centrale Raad van Beroep, Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af. Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als president in tegenwoordigheid van D. Boers als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2000. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) D. Boers. Q HL 2502