Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5725

Datum uitspraak2000-04-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers199900376/1.
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State 199900376/1. Datum uitspraak. 28 april 2000 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant 1], 2. [appellant 2], 3. [appellant 3], 4. [appellant 4], 5. [appellant 5A, [appellant 5B], [appellant 5C], [appellant 5D] en [appellant 5E], 6. [appellant 6] en anderen (Comité Weg-Bos-Weg), 7. [appellant 7] , allen te [woonplaats], appellanten, en gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerders. 1 Procesverloop Bij besluit van 29 juni 1995 heeft de gemeenteraad van Son en Breugel gewijzigd vastgesteld het bestemmingsplan "A50, omlegging Son". Verweerders hebben bij hun besluit van 8 februari 1996, Afdeling BG, nr. 144299, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Bij uitspraak van 9 juni 1998, no. E01.96.0181, heeft de Afdeling dit besluit vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het bestemmingsplan en met toepassing van artikel 8-72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" betreffende het tracé van de verbindingsweg tussen de aansluiting ter hoogte van de kruising van het tracé van de A50 met de Bestseweg/Boslaan en de kruising Gentiaanlaan, Rooijseweg, Hendrik Veenemanstraat, nader aangeduid op de bij de uitspraak behorende gewaarmerkte kaart. Bij besluit van 6 april 1999, Dienst Ruimte, Economie en Welzijn, Afdeling BG, nr. 144299, hebben verweerders opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Dit besluit is aangehecht. Tegen dit besluit van verweerders hebben appellant sub 1 bij brief van 15 mei 1999, bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 1999, appellant sub 2 bij brief van 19 mei 1999, bij de Raad van State ingekomen op 21 mei 1999, appellant sub 3 bij brief van 20 mei 1999, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 1999, appellant sub 4 bij brief van 21 mei 1999, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 1999, appellanten sub 5 bij brief van 21 mei 1999, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 1999, appellanten sub 6 bij brief van 20 mei 1999, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 19,99, en appellant sub 7 bij brief van 20 mei 1999, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 1999, beroep ingesteld. Appellant sub 3 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 9 juli 1999. Deze brieven zijn aangehecht, Bij brief van 29 december 1999 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 3, 5 en 7 en van de gemeenteraad van Son en Breugel. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2000, waar appellant sub 1, in persoon, appellant sub 2 in persoon en bijgestaan door mr J. Breeuwer, appellant sub 3, in persoon, appellant sub 4, in persoon, appellanten sub 5, vertegenwoordigd door [appellant 5A], appellanten sub 6, vertegenwoordigd door [appellant 6}, appellant sub 7, in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door drs P.B.L.A. van Geel, mr E.F.M. Vos, ing. M.I.M. Aarts, ing. P. de Wolff en ing. G.J. Benschop, zijn verschenen. De gemeenteraad van Son en Breugel heeft zich doen vertegenwoordigen door drs, J.L.M. Baartmans-van den Boogaart, drs. J, Miedema en mr J.A.M, van der Velden. Namens de Minister van Verkeer en Waterstaat zijn E. Roijen, G. Eijkelenboom, C. Janssen en B. van Amerongen verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Appellant sub 7 heeft tegen het plan geen bedenkingen ingebracht bij verweerders. In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, indien tegen het plan bedenkingen zijn ingebracht bij gedeputeerde staten. Dit is slechts anders, indien het beroep is gericht tegen het besluit van gedeputeerde staten voor zover dit strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest bedenkingen in te brengen. Appellant voert in zijn beroepschrift aan dat hij ten aanzien van het ontwerp-bestemmingsplan een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingediend, doch dat hij in verband met zijn gezondheid niet in staat is geweest ten aanzien van het vastgestelde bestemmingsplan bedenkingen bij verweerders in te dienen. Dit kan evenwel niet leiden tot het oordeel dat appellant redelijkerwijs niet in staat is geweest bedenkingen in te brengen. Appellant had maatregelen kunnen treffen ter behartiging van zijn belangen toen hij daartoe zelf niet in staat was. De door appellant aangevoerde omstandigheden zijn niet zo uitzonderlijk dat dit niet in redelijkheid van hem gevergd kon worden. Voorts is het beroep niet gericht tegen de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het beroep van appellant sub 7 is mitsdien niet-ontvankelijk. 2.2. Appellanten sub 2 en 3 voeren in beroep aan dat verweerders bij hun bestreden besluit goedkeuring hebben verleend aan het plandeel betreffende de Gentiaanlaan, waaraan bij de uitspraak van de Afdeling van 9 juni 1998, no. E01.96.0181, goedkeuring is onthouden. In het bestreden besluit wordt, onder het kopje "Beslissing", vermeld dat gedeputeerde staten van Noord-Brabant goedkeuring verlenen aan het op 29 juni 1995 door de raad van de gemeente Son en Breugel vastgestelde bestemmingsplan -A50, omlegging Son", behoudens een aantal daar nader aangeduide onderdelen van de planvoorschriften. Blijkens deze tekst, die voor de betekenis van het bestreden besluit bepalend moet worden geacht, is aldus goedkeuring verleend aan het plandeel betreffende de Gentiaanlaan. Ten aanzien van dit plandeel is evenwel bij de uitspraak van de Afdeling van 9 juni 1998, no. E01.96.0181, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht omtrent de goedkeuring als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening definitief beslist. Verweerders konden derhalve geen nieuwe beslissing omtrent de goedkeuring van dit plandeel nemen. Hieruit volgt dat de beroepen van appellanten sub 2 en 3 in zoverre gegrond zijn en dat het bestreden besluit, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel betreffende de Gentiaanlaan, wegens strijd met artikel 28, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dient te worden vernietigd. 2.3. Appellanten sub 3, 4 en 5 hebben er op gewezen dat het bestreden besluit is ondertekend door het hoofd van het Bureau Planbegeleiding Buitengebied namens verweerders. Zij leiden hieruit af dat het bestreden besluit in mandaat is genomen, hetgeen zij ongeoorloofd achten. Verweerders stellen dat wel degelijk behandeling en besluitvorming in hun voltallige vergadering van 6 april 1999 heeft plaatsgevonden. Zij wijzen daartoe op de zogenaamde verzamellijst die in die vergadering is vastgesteld. De ondertekening van het besluit heeft in mandaat plaatsgevonden door het verantwoordelijke bureauhoofd en staat los van de besluitvorming in dezen. 2.3. 1. In artikel 74, tweede lid, van de Provinciewet is bepaald dat de stukken die van gedeputeerde staten uitgaan door de commissaris van de Koningin worden ondertekend. Gedeputeerde staten kunnen hem toestaan de ondertekening op te dragen aan een ander lid van gedeputeerde staten, aan de griffier of aan een of meer andere provinciale ambtenaren. [n artikel 102, eerste lid, van de Provinciewet is bepaald dat de stukken die van provinciale staten en van gedeputeerde staten uitgaan, door de griffier worden medeondertekend. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is het eerste lid niet van toepassing indien de ondertekening van stukken die van gedeputeerde staten uitgaan ingevolge artikel 74, tweede lid, aan de griffier of een andere provinciale ambtenaar is opgedragen. 2.3.2. Uit de stukken blijkt dat verweerders de commissaris van de Koningin, overeenkomstig het bepaalde in artikel 74, tweede lid, van de Provinciewet, op 26 januari 1999 toestemming hebben verleend - behoudens een hier niet aan de orde zijnde uitzondering - om de ondertekening van stukken die van hun college uitgaan aan de griffier der Staten of aan een of meer andere provinciale ambtenaren op te dragen. Bij besluit van de commissaris van 26 januari 1999 zijn de bureauhoofden, elk voor zover op hun werkterrein betrekking hebbend, gemachtigd tot ondertekening van de stukken die van het college van gedeputeerde staten uitgaan. De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat het bestreden besluit is genomen door het college van gedeputeerde staten in hun vergadering van 6 april 1999. Het besluit is vervolgens ondertekend door het hoofd van het Bureau Planbegeleiding Buitengebied. De Afdeling ziet, in aanmerking genomen de hiervoor weergegeven bepalingen van de Provinciewet, geen grond voor het oordeel dat het niet aanvaardbaar is de bevoegdheid tot ondertekening van een besluit van gedeputeerde stalen over de goedkeuring van een bestemmingsplan, waarbij tevens wordt beslist over tegen dat plan ingediende bedenkingen, te mandateren aan een ambtenaar. De Afdeling wijst in dit verband mede op artikel 10;11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat een bestuursorgaan kan bepalen dat door hem genomen besluiten namens hem kunnen worden ondertekend, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich hiertegen verzet. 2.3.3. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding om te oordelen dat aan het bestreden besluit een bevoegdheids- of een ondertekeningsgebrek kleeft. 2.4. Appellanten sub 3 en 4 hebben voorts in beroep aangevoerd dat het bestreden besluit niet binnen zes maanden na de uitspraak van de Afdeling van 9 juni 1998, no. F01 -96.0181, is genomen. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt het bestemmingsplan aan de goedkeuring van gedeputeerde staten onderworpen. Ingevolge het tweede lid, voorzover in dit geval van belang, beslissen gedeputeerde staten omtrent de goedkeuring binnen zes maanden na afloop van de termijn van terinzageligging, bedoeld in artikel 26, indien tegen het vastgestelde plan tijdig bedenkingen zijn ingebracht krachtens artikel 27. Gelet op deze bepalingen bestaat voor verweerders de verplichting te beslissen omtrent de goedkeuring van het door de gemeenteraad vastgestelde bestemmingsplan. Indien de Afdeling het besluit omtrent de goedkeuring geheel of ten dele vernietigt, dienen verweerders, behoudens indien en voorzover de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorziet, een nieuw besluit te nemen, aangezien na vernietiging niet meer aan evengenoemde verplichting wordt voldaan. Op verweerders rustte derhalve de verplichting een nieuw besluit te nemen voorzover hun besluit van 8 februari 1996 was vernietigd en de Afdeling niet zelf in de zaak had voorzien. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (memorie van toelichting op wetsvoorstel 2249 5, p. 146) geldt als maximumtermijn waarbinnen moet worden beslist na vernietiging door de rechter, de termijn die van toepassing is op de primaire besluitvorming. Gelet hierop dient als termijn waarbinnen verweerders opnieuw moesten beslissen, de in artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening genoemde termijn te worden aangehouden. Daarbij geldt als begin van de termijn de datum van openbaarmaking van de uitspraak van de Afdeling, in dit geval 9 juni 1998. Verweerders dienden derhalve vóór 9 december 1998 voorzover nodig een beslissing omtrent de goedkeuring te nemen en toe te zenden aan de gemeenteraad van Son en Breugel. Vaststaat dat verweerders niet voor deze datum een besluit als evenbedoeld hebben genomen. Aldus is sprake van het niet tijdig nemen van een besluit dat ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld. Nu het opnieuw nemen van een besluit na vernietiging geregeld is in de Algemene wet bestuursrecht, kan het niet tijdig nemen van een dergelijk besluit niet leiden tot een goedkeuring of onthouding van goedkeuring op grond van artikel 28, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De Algemene wet bestuursrecht verzet zich niet tegen het nemen van een nieuw besluit na het verstrijken van de daarvoor geldende termijn. Weliswaar moet ingevolge artikel 10:31, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht onder de in dat artikel genoemde omstandigheden een besluit tot goedkeuring worden geacht te zijn genomen, doch deze bepaling vindt, wat er ook in het algemeen zij van de toepasselijkheid daarvan in gevallen als het onderhavige, in dit geval reeds geen toepassing, nu het bestemmingsplan "A50, omlegging Son" vóór 1 januari 1998 aan verweerders ter goedkeuring is gezonden en ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet van 20 juni 1996 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Stb. 333) op de goedkeuring van een besluit dat vóór de inwerkingtreding van deze wet, op 1 januari 1998, ter goedkeuring is verzonden, de bepalingen van toepassing blijven die gelden op de dag waarop het besluit ter goedkeuring is verzonden. 2.5. Appellanten sub 2, 3 en 5 hebben verder aangevoerd dat verweerders het bestreden besluit, gelet op artikel 28, zesde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, te vroeg ter inzage hebben gelegd. De in deze bepaling gestelde termijn tussen de bekendmaking en de tervisielegging dient te worden bezien in het licht van de mogelijke toepassing van de vervangingsbevoegdheid ingevolge artikel 29, eerste lid. Daargelaten de vraag of artikel 28, zesde lid, in dit geval van toepassing is, kon dit artikellid reeds gezien het tweede lid van dit artikel niet worden toegepast ten aanzien van de plandelen die verweerders hebben goedgekeurd, aangezien de inspecteur van de ruimtelijke ordening geen bedenkingen bij hen heeft ingebracht. Voorts is niet gebleken dat met betrekking tot het plandeel waaraan verweerders goedkeuring hebben onthouden de Minister belast met de zorg voor de ruimtelijke ordening van zijn vervangingsbevoegdheid gebruik heeft willen maken. 2.6. Appellanten stellen vervolgens dat verweerders bij het nemen van het bestreden besluit jegens hen onzorgvuldig hebben gehandeld. Verweerders hebben ter voldoening aan de uitspraak van de Afdeling van 9 juni 1998, no. E01.96.01 81, aan het adviesbureau Goudappel Coffeng opdracht gegeven om de te verwachten verkeersintensiteiten op het in geding zijnde gedeelte van de A50 opnieuw te berekenen. Dit heeft geresulteerd in het rapport "A50-studie, technische rapportage" van 15 januari 1999. Het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat, directie Noord-Brabant, heeft door Cronen Adviseurs onderzoek laten verrichten naar de akoestische gevolgen van deze nieuwe verkeersprognoses, hetgeen heeft geresulteerd in het rapport "Actualisatie rapport akoestisch onderzoek A50, omlegging Son" van 19 januari 1999. Deze rapporten zijn met ingang van 21 januari 1999 voor de duur van drie weken ter inzage gelegd. Daarnaast is aan appellanten een kopie van de belangrijkste gedeelten van deze rapporten toegezonden bij brief van 20 januari 1999. Appellanten zijn in de gelegenheid gesteld zowel mondeling als schriftelijk op de rapporten te reageren. Op 4 februari 1999 is een hoorzitting gehouden. Van deze hoorzitting is, anders dan appellant sub 3 stelt, een verslag gemaakt zodat verweerders van het verhandelde in die zitting kennis hebben kunnen nemen. In opdracht van het gemeentebestuur van Son en Breugel is door prof. dr. P.H.L. Bovy en anderen, verbonden aan de Technische Universiteit Delft, Faculteit Civiele Techniek en Geowetenschappen, sectie Verkeerskunde, het rapport "Contra expertise naar aanleiding van de A50 studie van Goudappel Coffeng" opgesteld, gedateerd 8 februari 1999. Op 30 maart 1999 is door Goudappel Coffeng een nadere analyse uitgebracht. Op 31 maart 1999 heeft de provinciale planologische commissie advies uitgebracht. Voor zover appellanten opmerken dat zij niet hebben kunnen reageren op de na de hoorzitting uitgebrachte adviezen en rapporten, overweegt de Afdeling dat in artikel 27, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet een algemene verplichting is opgenomen om. na vernietiging van de eerdere beslissing omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan, opnieuw de gelegenheid te bieden tot het geven van een nadere mondelinge toelichting op de schriftelijk ingediende bedenkingen. In casu hebben verweerders het uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk geacht om opnieuw de gelegenheid te bieden tot het geven van een nadere mondelinge toelichting op de schriftelijk ingediende bedenkingen. De inhoud van de na de hoorzitting van 4 februari 1999 uitgebrachte adviezen en rapporten geeft de Afdeling geen grond voor het oordeel, dat appellanten in hun belangen zijn geschaad doordat verweerders hebben nagelaten de mogelijkheid te bieden ook op deze stukken te reageren alvorens opnieuw op de bedenkingen te beslissen. Ten slotte is niet gebleken waarop appellant sub 4 zijn stelling, dat zijn pleitnota van 4 februari 1999 niet bij de besluitvorming is betrokken, baseert. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding de besluitvorming onzorgvuldig of anderszins onjuist te achten. 2.7. Appellanten sub 1, 2, 3 en 4 hebben verder aangevoerd dat verweerders hebben miskend dat blijkens de uitspraak van de Afdeling van 9 juni 1998, na. E01.96.01 81, het opnemen van de door te trekken Gentiaanlaan en de A50 in hetzelfde bestemmingsplan voor de hand ligt. Zoals hiervoor is overwogen vloeit uit evengenoemde uitspraak voort dat verweerders dienden te beslissen over de goedkeuring van het bestemmingsplan "A50, omlegging Son", voor zover bij die uitspraak hun eerdere beslissing tot goedkeuring van het bestemmingsplan is vernietigd en niet door de Afdeling zelf voorziend daaraan goedkeuring is onthouden. 2.8. Appellanten sub 1, 2, 3, 4, 5 en 6 betwisten in beroep de juistheid van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde verkeersprognoses. In het hiervoor genoemde rapport "A5O-studie, technische rapportage" van 15 januari 1999 is berekend dat de verkeersintensiteit op de A50 in het jaar 2010 ten zuiden van het aansluitpunt Son 53.000 motorvoertuigen per etmaal zal bedragen en ten noorden van dit aansluitpunt 44.100 motorvoertuigen per etmaal. Bij de vaststelling en aanvankelijke goedkeuring van het bestemmingsplan werd uitgegaan van respectievelijk 46.000 en 34.000 motorvoertuigen per etmaal. Appellanten stellen zich op het standpunt dat de thans berekende verkeersintensiteiten te laag zijn en dat op basis van trendextrapolatie op de A50 ter hoogte van Son met verkeersintensiteiten tot 99.000 motorvoertuigen per etmaal rekening dient te worden gehouden, Hetgeen appellanten ten aanzien van de deugdelijkheid van het rapport "A50-studie, technische rapportage" van 15 januari 1999 hebben aangevoerd is naar het oordeel van de Afdeling niet zodanig gefundeerd dat dit grond dient te zijn voor het oordeel dat verweerders in redelijkheid evengenoemd rapport niet aan hun bestreden besluit ten grondslag hadden mogen leggen. Daarbij is in aanmerking genomen, dat de door appellanten berekende verkeersintensiteiten in hoofdzaak door extrapolatie van eerder geconstateerde of berekende aantallen zijn verkregen. Daarentegen berusten de prognoses in het rapport "A50-studie, technische rapportage" op een analyse van de te verwachten maatschappelijke ontwikkelingen, van de te verwachten keuze voor de diverse middelen van vervoer en van het gebruik van de onderscheidene, de automobiliteit ten dienste staande wegen. De voor die analyse gekozen uitgangspunten en methoden en technieken zijn bovendien op hun deugdelijkheid getoetst. In het eveneens hiervoor genoemde rapport -Contra expertise naar aanleiding van de A50 studie van Goudappel Coffeng" van 8 februari 1999 wordt geconcludeerd dat alle gehanteerde uitgangspunten over de basissituatie en over de exogene ontwikkelingen plausibel en aanvaardbaar zijn, dat van de meest geschikte en aanvaardbare technieken gebruik is gemaakt en dat het uiteindelijke resultaat van de A50-studie in de vorm van de berekende ramingen voor de herkomst~ en bestemmingsmatrices voor 2010 en de daarmee geraamde intensiteiten zonder meer goed te noemen en zeker realistisch qua orde van grootte is. 2.9. Appellanten sub 1, 2, 3 en 4 voeren voorts bezwaren aan met betrekking tot het te verwachten geluidniveau in de wijk De Gentiaan. Deze bezwaren betreffen het hiervoor genoemde rapport "Actualisatie rapport akoestisch onderzoek A50, omlegging Son" van 19 januari 1999. Ingevolge artikel 4 van het Besluit Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai dient de berekening van het equivalente geluidniveau te worden uitgevoerd volgens de in bijlage 1 bij dit besluit beschreven standaard-rekenmethode 1 die gebaseerd is op een vereenvoudiging van de situatie, In gevallen waarin deze methode leidt tot een voor de betreffende situatie onvoldoende representatief equivalent geluidniveau, dient de in bijlage 11 opgenomen rekenmethode te worden toegepast. Ingevolge artikel 8 van het Besluit Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai dient in situaties die vallen buiten het toepassingsgebied van de in de bijlage II van dit besluit beschreven methode (de zogenoemde Standaard-rekenmethode II) de toe te passen methode de goedkeuring te hebben van de Regionaal Inspecteur voor de Milieuhygiëne. Voor de toepassing van wegdekcorrectiefactoren voor standaard rekenmethode II in verband met dubbellaags zeer open asfaltbeton (hierna: DZOAB) is door voornoemde inspecteur bij brief van 25 januari 1999 de toestemming als bedoeld in artikel 8 van het Besluit Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai verleend. Ter zitting is verklaard dat DZOAB inmiddels op een aantal wegvakken is toegepast en dat bij de aanbesteding van het thans in geding zijnde gedeelte van de A50 contractueel zal worden vastgelegd dat het wegdek gedurende vijf jaar voldoet aan het voor DZOAB vastgestelde geluidreducerende effect. Voorts zal bij het bepalen van het onderhoudsbudget niet alleen de verkeersveiligheid maar ook het geluidreducerend vermogen bepalend zijn. In de toelichting bij het Besluit Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai wordt vermeld dat, bijzondere gevallen daargelaten, voor het maatgevende jaar kan worden aangehouden het tiende jaar na openstelling van de weg. In het rapport "Actualisatie rapport akoestisch onderzoek A50, omlegging Son" van 19 januari 1999 zijn de in het jaar 2010 te verwachten geluidniveaus berekend. Appellanten betogen dat, uitgaande van de openstelling van dit deel van de ASO in 2003, het jaar 2013 als prognosejaar had moeten worden aangehouden. Verweerders hebben in hun bestreden besluit overwogen dat voor de periode na 2010 geen regionale groeiprognoses beschikbaar zijn, doch dat een landelijke doorrekening van scenario's van het Centraal Planbureau voor het jaar 2020 een gemiddelde mobiliteitsgroei tussen 2010 en 2020 van ongeveer 1 procent per jaar te zien geeft, hetgeen betekent dat tussen 2010 en 2013 de geluidniveaus met 0, 1 dB(A) zullen toenemen. Verweerders achten deze toename verwaarloosbaar. De Afdeling is niet gebleken dat dit onjuist is. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de uitgevoerde geluidberekeningen niet in overeenstemming zijn met de wettelijke eisen ter zake of anderszins onjuist zijn. Ten slotte kunnen in deze procedure niet aan de orde komen bezwaren die betrekking hebben op het besluit van verweerders van 11 maart 1998, nr. 489591, waarbij zij, voor zover nodig ingevolge de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 1998, no. E03.95.1737, opnieuw hebben beslist op de bezwaren tegen hun besluit van 26 juni 1995, nr. 330943, waarbij zij met toepassing van artikel 83 van de Wet geluidhinder hogere geluidgrenswaarden hebben vastgesteld voor in totaal 11 woningen langs het tracé van de A50, te weten de panden [11 adressen]. 2.10. Appellant sub 1 verzet zich tegen de aanleg van een maximaal 4,5 m hoge geluidwal ter hoogte van de woonwijk De Gentiaan. Appellanten sub 6 wijzen erop dat de halfverdiepte ligging, waarvan wordt uitgegaan, niet is verzekerd. De aanleg van de geluidwal is noodzakelijk om het geluidniveau in de wijk De Gentiaan te beperken tot de wettelijke voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A). De afstand tussen de oostelijke begrenzing van het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" en de woonbebouwing van De Gentiaan varieert van 50 m tot 130 m. Deze afstand in aanmerking nemend ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid ervan hebben kunnen uitgaan dat de aanleg van bedoelde geluidwal ter plaatse aanvaardbaar is. Verweerders hebben ter voldoening aan de uitspraak van de Afdeling van 9 juni 1998, no. E01.96.0181, bij hun bestreden besluit goedkeuring onthouden aan artikel 3, onder A, lid 1, sub 1, onder a, de passage "gedeeltelijk verdiept" en aan artikel 3, onder A, lid IN, de passage "aarden wallen en/of", teneinde te bewerkstelligen dat in de ingevolge artikel 30, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vast te stellen planherziening alsnog een bepaling wordt opgenomen die de hoogte van de aan te leggen geluidwallen en de hoogteligging van het wegdek vastlegt. Inmiddels is zulks geschied doordat de gemeenteraad van Son en Breugel op 25 november 1999 het bestemmingsplan "A50, omlegging Son, herziening 1999" heeft vastgesteld. Hoewel deze planherziening nog niet in werking is getreden ziet de Afdeling geen grond voor de vrees dat het hier aan de orde zijnde gedeelte van de A50 niet conform de bij de genoemde herziening gewijzigde planvoorschriften zal worden uitgevoerd. 2.11. Voorts is in beroep aangevoerd dat het onderzoek dat is verricht naar de milieu-effecten van de hogere verkeersintensiteiten onvoldoende en ondeugdelijk is, dat een aanvullende milieu-effectrapportage had moeten worden uitgevoerd en dat de tracékeuze opnieuw had moeten worden bezien. Verweerders hebben in hun bestreden besluit overwogen dat de emissie van luchtverontreinigende stoffen zal toenemen, doch dat de wettelijke grenswaarden in de wijk De Gentiaan niet zullen worden overschreden. In hun verweerschrift stellen zij dat de concentraties luchtverontreinigende stoffen niet alleen zijn berekend met behulp van het CAR-model maar ook met behulp van een zelfstandig, daartoe opgesteld programma van Rijkswaterstaat, Hetgeen ten aanzien van de deugdelijkheid van deze onderzoeken is aangevoerd is naar het oordeel van de Afdeling niet zodanig gefundeerd dat dit grond dient te zijn voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid deze onderzoeken aan hun bestreden besluit ten grondslag hebben kunnen leggen. De Afdeling ziet evenmin grond voor het oordeel dat een aanvullend milieu-effectrapport had moeten worden opgesteld en dat de tracékeuze had moeten worden heroverwogen. 2.12. Hetgeen overigens nog in beroep is aangevoerd vormt een herhaling van bezwaren waarop in de uitspraak van 9 juni 1998, no. E01.96.01 81, is beslist. De Afdeling ziet geen aanleiding thans tot een ander oordeel te komen. 2.13. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit, behoudens voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" betreffende het tracé van de verbindingsweg tussen de aansluiting ter hoogte van de kruising van het tracé van de A50 met de Bestseweg/Boslaan en de kruising Gentiaanlaan, Rooijseweg, Hendrik Veenemanstraat, nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart, is voorbereid of genomen in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel enig algemeen rechtsbeginsel. De beroepen zijn mitsdien, behoudens voor zover deze gericht zijn tegen de goedkeuring van evengenoemd plandeel, ongegrond. 2.14. Verweerders dienen ten aanzien van appellanten sub 2 en 3 op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de overige appellanten zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van appellant sub 7 niet-ontvankelijk; II. verklaart de beroepen van appellanten sub 1, 4, 5 en 6 geheel ongegrond en de beroepen van appellanten sub 2 en 3 deels gegrond en deels ongegrond; III. vernietigt het besluit van verweerders van 6 april 1999, Dienst Ruimte, Economie en Welzijn, Afdeling BG, nr. 144299, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" betreffende het tracé van de verbindingsweg tussen de aansluiting ter hoogte van de kruising van het tracé van de A50 met de Bestseweg/Boslaan en de kruising Genliaanlaan, Rooijseweg, Hendrik Veenemanstraat, nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart; IV. veroordeelt verweerders in de door appellanten sub 2 en 3 in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal f 1.791,30; dit bedrag dient door de provincie Noord-Brabant als volgt te worden vergoed: aan appellant sub 2 fl 1.515,65, waarvan een gedeelte groot f 1.420,-- is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; aan appellant sub 3 f 275,65; V. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten sub 2 en 3, afzonderlijk, het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (f 225,--) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr R.J. Hoekstra, Voorzitter, mr J.H. Grosheide en dr J.J,C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. ir E. de Groot, ambtenaar van Staat, w.g. Hoekstra w.g. De Groot Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2000. 210. Verzonden- Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,