Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5731

Datum uitspraak2000-05-09
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00413/99/M
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 413/99 M Mr Machielse Zitting: 7 maart 2000 Conclusie inzake: [verzoeker=verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Bij arrest van 10 maart 1999 is verzoeker door de militaire kamer van het gerechtshof te Arnhem veroordeeld ter zake van “als militair opzettelijk een andere militair feitelijk aanranden”. Aan verzoeker is hierbij een voorwaardelijke militaire detentie van drie weken opgelegd met een proeftijd van twee jaar en voorts is hij veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte gedurende 60 uur in plaats van vier weken militaire detentie. Daarnaast zijn bij genoemd arrest de vorderingen van de twee benadeelde partijen toegewezen tot de in het arrest genoemde bedragen en is aan verzoeker de verplichting opgelegd tot betaling van diezelfde bedragen aan de Staat, subsidiair telkens 30 dagen hechtenis, waarbij is bepaald dat voldoening van de ene betalingsverplichting de andere doet vervallen. Die benadeelde partijen zijn voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen. Tot slot is verzoeker ook veroordeeld in de kosten van de twee benadeelde partijen die zij wegens de behandeling ter zitting in eerste aanleg en in hoger beroep hebben gemaakt in voege als in het arrest vermeld. 2. Namens verzoeker heeft mr R.P.H. de Granada, advocaat te Alkmaar, één middel van cassatie voorgesteld. 3. Het middel berust op de stelling dat de tenlastelegging onder 2. en “in elk geval” die onder 3. niet voldoet aan de eisen van art. 261 Sv. Nu onder het begrip “aanranding” - naar ik begrijp in de zin van art. 140 WMS; A.M. - enige vorm van dwang dient te worden begrepen is zulks ten onrechte niet in de feitelijke omschrijving van de verboden gedraging tot uitdrukking gebracht, aldus de steller van het middel. 4. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding - voorzover in cassatie van belang - tenlastegelegd dat: 2. hij als militair in of omstreeks de maand februari 1997, te of nabij Ermelo, in elk geval in Nederland, opzettelijk [slachtoffer 1], die toen militair was, althans die bij of ten behoeve van de krijgsmacht werkzaam was, (telkens) feitelijk heeft aangerand door toen en daar opzettelijk genoemde [slachtoffer 1] (telkens) in haar kont te knijpen en/of zijn, verdachtes, armen om haar heupen te slaan en/of (daarbij) zijn, verdachtes, vingers in haar bilnaad te drukken en/of boven op haar te gaan liggen en/of (daarbij) op en neer gaande bewegingen met zijn, verdachtes, lichaam te maken en/of (daarbij) met zijn, verdachtes, geslachtsdeel tegen haar billen te stoten 3. hij als militair in of omstreeks de maand maart 1997, te of nabij Ermelo, in elk geval in Nederland, opzettelijk [slachtoffer 2], die toen militair was, althans die bij of ten behoeve van de krijgsmacht werkzaam was, feitelijk heeft aangerand door toen en daar opzettelijk genoemde [slachtoffer 2] om haar middel te omarmen en/of bij haar arm vast te pakken en/of aan haar arm te trekken en/of (met zijn hand) tegen haar billen te drukken en/of haar wang te zoenen en/of haar hand in de richting van zijn, verdachtes, kruis te brengen. 4.2. Hiervan heeft het hof bewezenverklaard dat: 2. hij als militair in of omstreeks de maand februari 1997, te Ermelo, opzettelijk [slachtoffer 1], die toen militair was, telkens feitelijk heeft aangerand door toen en daar opzettelijk genoemde [slachtoffer 1] telkens in haar kont te knijpen en/of zijn, verdachtes, armen om haar heupen te slaan en/of (daarbij) zijn, verdachtes, vingers in haar bilnaad te drukken en/of boven op haar te gaan liggen en daarbij op en neer gaande bewegingen met zijn, verdachtes, lichaam te maken 3. hij als militair in of omstreeks de maand maart 1997, te Ermelo, opzettelijk [slachtoffer 2], die toen militair was, feitelijk heeft aangerand door toen en daar opzettelijk genoemde [slachtoffer 2] om haar middel te omarmen en/of bij haar arm vast te pakken en/of aan haar arm te trekken en/of (met zijn hand) tegen haar billen te drukken en/of haar wang te zoenen en/of haar hand in de richting van zijn, verdachtes, kruis te brengen. 4.1. Blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting van het hof van 24 februari 1999 heeft verzoekers raadsman aldaar namens deze een beroep gedaan op de nietigheid van de tenlastelegging onder 2. en 3. Hiertoe heeft de verdediging zich mede op hetzelfde standpunt gesteld als in cassatie naar voren is gebracht. 4.2. Het hof heeft dit verweer in de bestreden uitspraak als volgt verworpen. Naar het oordeel van het hof dient het namens de verdachte gedane beroep op nietigheid van de inleidende dagvaarding ten aanzien van het onder 2 en 3 telastegelegde te worden verworpen. Immers bevat het daarin gestelde telkens een duidelijke en begrijpelijke omschrijving van de aan de verdachte verweten gedragingen en voldoet de dagvaarding ook telkens aan de vereisten gesteld in art. 261 van het Wetboek van Strafvordering. 5.1. Art. 140 van het Wetboek van Militair Strafrecht (hierna: WMS), waarop de tenlastelegging onder 2. en 3. is toegesneden, luidt als volgt: Met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft de militair die opzettelijk een andere militair of iemand, die anderszins bij of ten behoeve van de krijgsmacht werkzaam is, feitelijk bedreigt met geweld of feitelijk aanrandt” (onderstreping door mij; A.M.). 5.2. De wetsgeschiedenis van art. 140 WMS - dat ten tijde van de redactie van het wetsontwerp van de WMS nog als art. 141 WMS werd aangeduid - houdt onder meer het volgende in: Feitelijke aanranding is de gemeenschappelijke naam voor alle in geweld bestaande misdrijven tegen de persoon1 (onderstreping door mij; A.M.). Nu de ernstiger vormen van deze misdrijven in de voorgestelde regeling voor het commune strafrecht als mishandeling worden bestreken, rest de vraag of de lichtere vorm in de aantasting van de persoon, welke nog niet enig letsel ten gevolge heeft gehad, als afzonderlijk strafbaar feit moet worden gehandhaafd dan wel als tuchtfeit is te bestempelen. Om dezelfde redenen als hierboven aangegeven bij de feitelijke bedreiging met geweld wordt de aanranding met een gewelddadig karakter wel als strafbaar feit aangemerkt. Op de bepaling zelf wordt bij de bespreking van artikel 141 nog een nadere toelichting gegeven. De lichtste vorm: opzettelijke aantasting van de persoon zonder geweld, kan in het tuchtrecht worden behandeld. (...) Artikel 141. Deze bepaling bevat ten eerste een combinatie van de delictsomschrijvingen van de feitelijke bedreiging met geweld (de bestaande artikelen 116 en 142). (...) Ten tweede is in het artikel de feitelijke aanranding, die in de geldende regeling alleen voorkomt indien zij tegenover een meerdere wordt begaan, in de bovenbedoelde zin uitgebreid. Het strafmaximum is gelijkgesteld aan dat van feitelijke bedreiging. In beide gevallen gaat het om misdrijven die wat strafwaardigheid betreft de eenvoudige mishandeling (2 jaar gevangenisstraf) nabij komen. Omdat ze toch iets lichter van aard zijn is verhoging van het maximum met een derde (...) hier niet mogelijk gemaakt.2 5.3. Uit de hiervoor omschreven wettelijke bepaling en daarbij behorende wetsgeschiedenis van art. 140 WMS blijkt het volgende. De in de genoemde bepaling gebezigde terminologie van een militair die “feitelijk aanrandt” heeft - anders dan de in art. 246 Sr gebezigde terminologie van (“ontuchtige handelingen” en) “feitelijke aanranding” (van de eerbaarheid) - niet zozeer betrekking op min of meer sexueel getinte handelingen met een gewelddadige dan wel dwangmatige component, maar ziet uitsluitend op het gewelddadig karakter van bepaalde gedragingen, en dan ook nog eens in zijn lichtste vorm. Wanneer daarvan sprake is kan zulks reeds als feitelijke aanranding in de zin van art. 140 WMS worden gekwalificeerd. Anders gezegd: feitelijke aanranding in de zin van art. 140 WMS moet veeleer worden vergeleken met de eenvoudige mishandeling in de zin van art. 300 Sr, terwijl art. 140 WMS op nòg eenvoudiger vormen betrekking heeft, dan met de feitelijke aanranding (van de eerbaarheid) in de zin van art. 246 Sr. Aldus drukken de woorden “feitelijk aanranden” in de context van art. 140 WMS uit dat iemand in zijn persoonlijkheid fysiek en gewelddadig of hardhandig is aangetast. Zij staan niet - zoals in art. 246 Sr - in verband met een door de dader te bereiken sexueel doel. 5.4. Met de hiervoor weergegeven vergelijking zal helder zijn dat de stelling in het middel dat onder het begrip “aanranding” in de zin van art. 140 WMS enige vorm van dwang dient te worden begrepen, van een onjuiste - namelijk te brede - rechtsopvatting van die bepaling getuigt. De steller van het middel schurkt daarmee ten onrechte aan tegen de uitleg van “feitelijke aanranding” (van de eerbaarheid) in de zin van art. 246 Sr. In de terminologie van “feitelijke aanranding” volgens art. 140 WMS ligt slechts besloten de gemeenschappelijke aanduiding voor alle in geweld bestaande misdrijven tegen de persoon. 5.4. Ter illustratie geef ik een paar, zij het oude, voorbeelden van “feitelijke aanranding in de zin van art. 140 WMS. Ik citeer uit de Uitspraken militair strafrecht 1923-1979, verzameld door Van den Bosch, Fontijn e.a., die zien op de - voor de onderhavige rechtsvraag niet relevant - gewijzigde voorloper van art. 140 WMS.3 Van feitelijke aanranding in de zin van genoemde bepaling is (reeds) sprake indien: iemand tegen het dek van een schip wordt geworpen4; iemand een klap op zijn oog wordt gegeven5; stompen worden toegebracht6 of in het gezicht wordt geslagen7. Maar ook een ander bij de kleding pakken,8 of het duwen met de arm tegen het lichaam van een ander, waardoor die ander achteruit week, levert feitelijke aanranding in de zin van art. 140 WMS op. De omstandigheden kunnen namelijk mede aanleiding geven tot het oordeel dat sprake is van “feitelijke aanranding” in de zin van “geweld”.9 6. In ’s hofs hiervoor weergegeven verwerping van het desbetreffende gevoerde verweer ligt als ’s hofs oordeel besloten dat de steller der tenlastelegging op de hiervoor weergegeven betekenis van art. 140 WMS het oog moet hebben gehad. Dit oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Immers, achtereenvolgens leveren de volgende - hier een daar wel wat erg boud omschreven - handelingen (feit 2) het telkens in de kont knijpen van het slachtoffer; het slaan van de armen om haar heupen; het drukken in haar bilnaad; het boven op haar gaan liggen en daarbij op en neer gaande bewegingen met verdachtes lichaam maken, en (feit 3) het slachtoffer om haar middel omarmen; het bij haar arm vast pakken; het aan haar arm trekken; het (met zijn hand) tegen haar billen drukken; het tegen haar wang zoenen; het haar hand in de richting van zijn, verdachtes, kruis brengen telkens een uiting van een meer of minder lichte vorm van geweld op. De enkele omstandigheid dat enkele van die handelingen mogelijk (mede) een seksuele betekenis hebben, doet aan het vorenoverwogene niet af. 7. Voorzover de steller van het middel tot slot en in het bijzonder erover klaagt dat het onder 3. tenlastegelegde “omarmen” en “vastpakken” van het slachtoffer geen “geweld” in de zin van art. 140 WMS oplevert, faalt het dan ook op grond van het vorenoverwogene. Voor wat betreft het eveneens onder 3. tenlastegelegde “zoenen op de wang” meen ik dat dit in het licht van de overige tenlastegelegde en bewezenverklaarde handelingen beschouwd mede in de sleutel van “geweld” kan worden gezien. Het “zoenen op de wang” krijgt daardoor - via inkleuring - uiteindelijk óók die gewelddadige lading. 8. Het middel faalt dus. 9. Nu ik ambtshalve geen gronden tot cassatie heb aangetroffen, concludeer ik tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, Zie Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, Deel II, aantekening 1 op art. 109 W.v.S. 2 TK 1980-1981, 16813 (R 1165), nr. 5, p. 85. 3 Art. 117 van het oude Wetboek van Militair Strafrecht had betrekking op gewelddadige handelingen van een militair jegens een meerdere, in hiërarchisch opzicht, gepleegd. Destijds stond dan ook de aantasting van de gezagsverhouding tussen meerderen en minderen centraal, terwijl dat nu de bescherming van de persoonlijke integriteit betreft. Militair straf- en tuchtrecht, losbladige editie, aant. 2 op art. 140 WMS. 4 Zeekrijgsraad Willemsoord, 28 november 1928, HMG 19 februari 1929, M.R.T. XXV, p. 254. 5 Zeekrijgsraad Willemsoord, 31 juli 1929, M.R.T. XXV, p. 468. 6 Zeekrijgsraad Willemsoord, 9 juli 1930, M.R.T. XXVII, p. 72. 7 Krijgsraad Den Bosch 21 april 1931, H.M.G. 9 juni 1931, M.R.T. XXVII, p. 320. 8 Militair straf- en tuchtrecht, losbladige editie, aant. 5 op art. 140 WMS. 9 Zeekrijgsraad Willemsoord 11 november 1931, M.R.T. XXVIII, p. 82


Uitspraak

9 mei 2000 Strafkamer nr. 00413/99/M Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, militaire kamer, van 10 maart 1999 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden einduitspraak 1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de militaire kamer van de Arrondissements-rechtbank te Arnhem van 10 maart 1999, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van 2. "als militair opzettelijk een andere militair feitelijk aanranden, meermalen gepleegd" en 3. "als militair opzettelijk een andere militair feitelijk aanranden" veroordeeld tot drie weken militaire detentie, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van zestig uren, in plaats van vier weken militaire detentie. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen in voege als in het arrest ver-meld. Voorts heeft het Hof de benadeelde partijen voor het overige in de vorderingen strekkende tot vergoeding van immateriële schade niet-ontvankelijk verklaard. 1.2. Het verkorte arrest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr R.P.H. de Granada, advocaat te Alkmaar, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal Machielse heeft gecon- cludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Met het middel wordt betoogd dat de inleidende dagvaarding ten aanzien van de onder 2 en 3 tenlaste- gelegde feiten door het Hof nietig had moeten worden verklaard. De tenlastelegging voldoet immers niet aan de eisen van art. 261 Sv, aangezien onder het begrip aanranding in de zin van art. 140 van het Wetboek van Militair Strafrecht enige vorm van dwang dient te worden begrepen en zulks ten onrechte niet in de feitelijke omschrijving van de verboden gedraging tot uitdrukking is gebracht. Voorts wordt er in het mid-del over geklaagd dat het Hof de verwerping van het desbetreffend in hoger beroep gevoerd verweer onvol-doende met redenen heeft omkleed. 3.2. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding - voorzover in cassatie van belang B tenlastegelegd dat: 2. "hij als militair in of omstreeks de maand februari 1997, te of nabij Ermelo, in elk geval in Nederland, opzettelijk [slachtoffer 1], die toen militair was, althans die bij of ten behoeve van de krijgsmacht werkzaam was, (telkens) feitelijk heeft aangerand door toen en daar opzettelijk genoemde [slachtoffer 1] (telkens) in haar kont te knijpen en/of zijn, verdachtes, armen om haar heupen te slaan en/of (daarbij) zijn, verdachtes, handen op haar billen te leggen en/of (daarbij) zijn, verdachtes vingers in haar bilnaad te drukken en/of boven op haar te gaan liggen en/of (daarbij) op en neer gaande bewegingen met zijn, verdachtes, lichaam te maken en/of (daarbij) met zijn, verdachtes, geslachtsdeel tegen haar billen te stoten”. 3. “hij als militair in of omstreeks de maand maart 1997, te of nabij Ermelo, in elk geval in Nederland, opzettelijk [slachtoffer 2], die toen militair was, althans die bij of ten behoeve van de krijgsmacht werkzaam was, feitelijk heeft aangerand door toen en daar opzettelijk genoemde [slachtoffer 2] om haar middel te omarmen en/of bij haar arm vast te pakken en/of aan haar arm te trekken en/of (met zijn hand) tegen haar billen te drukken en/of haar wang te zoenen en/of haar hand in de richting van zijn, verdachtes, kruis te brengen". 3.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 24 februari 1999 is door de raadsman van de verdachte aldaar een beroep gedaan op de nietigheid van de inleidende dagvaarding ten aanzien van de onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten. De verdediging heeft zich daarbij mede op hetzelfde standpunt gesteld als in cassatie naar voren is gebracht. 3.4. Het Hof heeft dit verweer als volgt verworpen: "Naar het oordeel van het hof dient het namens de verdachte gedane beroep op nietigheid van de inleidende dagvaarding ten aanzien van het onder 2 en 3 tenlastegelegde te worden verworpen. Immers bevat het daarin gestelde telkens een duidelijke en begrijpelijke omschrijving van de aan de verdachte "verweten gedragingen en voldoet de dagvaarding ook telkens aan de vereisten gesteld in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering". 3.5. Art. 140 van het Wetboek van Militair Strafrecht (WvMS), waarop de tenlastelegging onder 2 en 3 is toegesneden, luidt als volgt: "Met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft de militair die opzettelijk een andere militair of iemand, die anderszins bij of ten behoeve van de krijgsmacht werkzaam is, feitelijk bedreigt met geweld of feitelijk aanrandt". 3.6. Zoals in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.2 is weergegeven duidt het begrip "feitelijke aanranding" volgens de wetsgeschiedenis van art. 140 WvMS op alle in geweld bestaande misdrijven tegen de persoon. 3.7. Het oordeel van het Hof dat de tenlastelegging een duidelijke en begrijpelijke omschrijving van de aan de verdachte verweten gedragingen bevat is juist. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd. Immers de tenlastegelegde gedragingen zijn voldoende feitelijk omschreven en kunnen in het licht van het totale complex van verweten gedragingen ieder voor zich een meer of minder lichte vorm van geweld opleveren, ook in aanmerking genomen de maatschappelijke ontwikkelingen ter zake van de aanvaard-baarheid van dit soort handelingen. 3.8. Het middel faalt derhalve. 4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak 4.1. Het Hof heeft de vorderingen van de beide benadeelde partijen toegewezen tot ieder / 600,-, met veroordeling van de verdachte in de kosten van rechtsbijstand van de benadeelden, voor ieder van hen begroot op / 1.156,73 en de vorderingen voor het meerdere niet-ontvankelijk verklaard omdat zij zich niet lenen voor behandeling in het strafgeding. Daarnaast heeft het Hof aan de verdachte de verplichting opgelegd om aan de Staat ten behoeve van ieder van die beide benadeelde partijen te betalen een bedrag van / 1.756,73. 4.2. Voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in art. 51a, eerste lid, Sv komt alleen die schade in aanmerking die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit. De kosten van rechtsbijstand zijn niet als zodanige rechtstreekse schade aan te merken (vgl. HR 21 september 1999, NJ 1999, 801). Dat brengt mee dat dergelijke kosten ook niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de oplegging van de in art. 36f, eerste lid, Sr voorziene maatregel. 4.3. Het Hof heeft klaarblijkelijk en met miskenning van het onder 4.2 overwogene mede de kosten van rechtsbijstand van de benadeelden in aanmerking genomen bij de oplegging van de in art. 36f, eerste lid, Sr voorziene maatregel ten behoeve van de beide benadeelde partijen. Nu daarvoor geen nader feitelijk onderzoek nodig is kan de Hoge Raad deze misslag zelf herstellen. 5. Slotsom Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de onder 4 vermelde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist. 6. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voorzover daarin het bedrag, dat de veroordeelde verplicht is aan de Staat te betalen ten behoeve van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], is bepaald op / 1.156,73; Bepaalt het bedrag dat de veroordeelde verplicht is aan de Staat te betalen ten behoeve van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], telkens op / 600,-; Verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.M.M. Orie, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 9 mei 2000.