Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5760

Datum uitspraak1999-05-17
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/2798, 98/8089 BESLU
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE HAARLEM Fungerend president U I T S P R A A K op een verzoek om een voorlopige voorziening ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak in de hoofdzaak ingevolge artikel 8:86 van de Awb reg.nrs.: 98/8089 en 99/2798 Inzake: A, wonende te B, eiseres, gemachtigde: mr. M.A.M. Ansink, advocaat te Zaandam, tegen Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, verweerder, gemachtigde mr. De de Lusenet-van Weert. 1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING. Bij primair besluit van 13 maart 1998 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat is besloten de verstrekkingen in het kader van de Regeling opvang asielzoekers (ROA) te beëindigen. Hiertegen heeft eiseres bij brief van 22 april 1998 een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft de bezwaren bij besluit van 9 november 1998 ongegrond verklaard. Bij brief van 18 december 1998 heeft eiseres bij deze rechtbank een beroepschrift ingediend, met aanvulling van gronden op 3 maart 1999. Verweerder heeft desgevraagd de op het geding betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Voorts heeft eiseres bij brief van 12 april 1999 bij de president van de rechtbank een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Verweerder heeft vervolgens nog een tweetal op de procedure betrekking hebbende stukken in geding gebracht. Het geschil is op 11 mei 1999 behandeld ter zitting, alwaar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Ansink. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. de Lusenet-van Weert. 2. OVERWEGINGEN. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De president, gehoord partijen, is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, zodat in zoverre geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb. Vaststaande feiten. Bij brief van 24 oktober 1997 heeft de IND namens de Staatssecretaris van Justitie aan de korpschef van Zaanstreek-Waterland bericht dat ingevolge de uitspraak van de rechter geen beletsel meer bestaat tegen de verwijdering van betrokkene uit Nederland. Bij deze brief is een last tot uitzetting verstrekt. Op 4 december 1997 is eiseres gevorderd in persoon te verschijnen bij de Vreemdelingendienst. Zij is niet verschenen, waarop een adrescontrole is uitgevoerd. Eiseres werd thuis aangetroffen, zij weigerde het in het stappenplan genoemde formulier BRV 2 te ondertekenen en daarop is haar mondeling aangezegd Nederland te verlaten voor 20 januari 1998. Er heeft daarna nog telefonisch contact plaatsgehad met de advocaat en eiseres is gerappelleerd haar medewerking te verlenen aan het invullen van een BRV 2. Vervolgens is eiseres op 18 februari 1998 schriftelijk aangezegd Nederland binnen zeven dagen te verlaten. De vreemdelingendienst heeft op 18 februari 1998 verweerder door middel van een BRV 3 (meldingsformulier in verband met beëindiging ROA-voorzieningen) geïnformeerd over de weigering van eiseres om medewerking te verlenen aan het verkrijgen van reisdocumenten en de aanzegging Nederland te verlaten. Verweerder heeft Vluchtelingenwerk Zaanstreek om advies gevraagd. Dit advies is op 12 april 1998 uitgebracht. Op de hoorzitting op 2 oktober 1998 heeft de gemachtigde van eiseres aangegeven dat eiseres aanvankelijk niet wilde meewerken aan het verkrijgen van reisdocumenten, maar dat zij zich nu wel bereid verklaard die medewerking te zullen verlenen door zich te wenden tot het Ethiopische consulaat. Op 22 oktober 1998 stuurt de gemachtigde de gemeente het verslag van het bezoek aan het Ethiopische consulaat toe. Op 30 maart 1999 heeft verweerder eiseres schriftelijk aangezegd voor 9 april 1999 de woning te verlaten, anders wordt via een kort geding ontruiming gevorderd. Standpunten van partijen. Het beroep van eiseres richt zich tegen de weigering van verweerder om het feit dat zij zich op 21 oktober 1998 tot het Ethiopisch Consulaat Generaal heeft gewend niet mee te wegen bij het hier bestreden besluit. Eiseres zegt aanvankelijk medewerking aan het verkrijgen van reisdocumenten te hebben geweigerd uit angst om terug te gaan, zeker gezien de recente ontwikkelingen in het land van herkomst en omdat zij uit ervaring wist dat de kans op het verkrijgen van reisdocumenten via het consulaat klein is. Uit het feit dat zij zich inmiddels tot het Ethiopisch Consulaat Generaal heeft gewend volgt dat zij bereid is om alsnog mee te werken aan het verkrijgen van reisdocumenten. De omstandigheid dat zij niet in het bezit is gesteld van het gevraagde reisdocument is haar niet te verwijten. Ook is, gelet op het karakter van de bezwaarprocedure, dat een heroverweging dient plaats te vinden op basis van de op dat moment beschikbare gegevens, niet van belang dat zij eerst later haar bereidheid tot medewerking heeft getoond. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de procedure tot beëindiging van de ROA-verstrekkingen op een logische en zorgvuldige wijze is afgewikkeld en het feit dat eiseres na afronding van het stappenplan alsnog bereid was zich tot de Ethiopische ambassade te wenden en dit ook daawerkelijk heeft gedaan hieraan niets afdoet. Wettelijk kader. Artikel 15, lid 3, onder c van de ROA: -3. De opvang van een asielzoeker eindigt in elk geval: c. indien het een asielzoeker betreft voor wie een last tot uitzetting is gegeven en die ingevolge een daartoe strekkende mededeling van de plaatselijke politie Nederland moet verlaten: op de dag waarop hij Nederland ingevolge die mededeling dient te verlaten. Artikel 7:11 van de Awb: -1. Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats. -2. Voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit. De president overweegt als volgt. Onbetwist is dat eiseres is uitgeprocedeerd, dat zij aanvankelijk heeft geweigerd medewerking te verlenen aan het verkrijgen van reisdocumenten en dat haar door het daartoe bevoegde gezag is aangezegd voor een bepaalde datum Nederland te verlaten. Verweerder kon in dat geval volgens het zogeheten Stappenplan de ROA-voorzieningen beëindigen. Aan de orde is de vraag of verweerder de eerst tijdens de bezwaarschriftprocedure naar voren gekomen omstandigheid dat eiseres alsnog haar bereidheid heeft getoond medewerking te zullen verlenen aan het verkrijgen van de reisdocumenten en zij zich kort daarop bij het Ethiopische consultaat heeft vervoegd bij de heroverweging in bezwaar had moeten betrekken. Ingevolgde artikel 7:11 Awb vindt op grondslag van het bezwaar volledige heroverweging van het bestreden besluit plaats. Daarbij geldt als hoofdregel dat nieuwe feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan ná het primaire besluit, maar vóór de beslissing op het bezwaarschrift onder omstandigheden aan de orde kunnen komen bij de heroverweging. Naar het oordeel van de president strekt voornoemd artikel er niet toe elke wijziging in omstandigheden te betrekken bij de heroverweging. Een enkele stelling dat alsnog - in afwijking van de eerdere, niet voor tweëerlei uitleg vatbare weigering van eiseres - medewerking zal worden verleend aan het verkrijgen van reisdocumenten is, zonder duidelijke aanwijzingen die het realiteitsgehalte van de gewijzigde opstelling ondersteunen, daarvoor onvoldoende. Indien eiseres in de bezwaarfase stelt alsnog medewerking te willen geven, behoeft verweerder, naar het oordeel van de president, deze gewijzigde opstelling slechts bij de heroverweging te betrekken indien uit de houding en het gedrag van eiseres ondubbelzinnig blijkt dat die medewerking ook daadwerkelijk wordt verleend. Naar het oordeel van de president blijkt in casu uit de stukken, met name (de inhoud van) het gesprek op het consulaat, van een medewerking als evenbedoeld. Hieruit vloeit voort dat het hier bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt en verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank tekent hier nog bij aan dat verweerder zonodig bij de voorbereiding van het nieuwe besluit zich een eigen oordeel kan vormen omtrent het realiteitsgehalte van de gewijzigde opstelling van eiseres, door bijvoorbeeld eiseres opnieuw te horen. Proceskosten. Nu het beroep gegrond dient te worden verklaard, is er in beginsel aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten van het geding. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan dit beginsel in casu uitzondering zou dienen te lijden is de rechtbank niet gebleken. 3. BESLISSING. De president, I. verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit; draagt verweerder op met inachtneming van het vorenoverwogene een nieuw besluit te nemen; II. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. III. veroordeelt verweerder in de kosten van het geding aan de zijde van eiseres begroot op f 1.420,- te betalen door verweerders gemeente aan eiseres. IV. gelast dat verweerders gemeente het betaalde griffierecht in beide zaken van totaal f 435,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door mr G.W.J. Harten, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr H.R.A. Horring als griffier, en in het openbaar uitgesproken op in tegenwoordigheid van de griffier. Afschrift verzonden op: 2 juni 1999 RECHTSMIDDEL. Tegen deze uitspraak kan, voorzover het de hoofdzaak betreft, hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van een afschrift van de uitspraak door de griffier.