Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5763

Datum uitspraak2000-04-03
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/2788
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken U I T S P R A A K ex artikel 34a en 34j Vreemdelingenwet (Vw) reg.nr.: AWB 00/2788 VRWET A Inzake: A alias A, geboren [...] 1972, van Congolese dan wel Ivoriaanse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, hierna te noemen: de vreemdeling, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder. Zitting: 30 maart 2000. De vreemdeling is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.S.C. Leistra, advocaat te Zoetermeer. Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr. H.C. Faber. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1 Op 3 maart 2000 is de vreemdeling ex artikel 6 Vw op de luchthaven Schiphol de verdere toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van de vreemdeling is op 4 maart 2000 de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw toegepast. 1.2 Op 5 maart 2000 heeft de vreemdeling een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. 1.3 Bij beroepschrift van 17 maart 2000, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op 20 maart 2000, heeft de vreemdeling beroep ingesteld tegen de maatregel. Het beroep strekt tevens tot het toekennen van schadevergoeding. 2. Overwegingen 2.1 Ingevolge artikel 7a, zoals dat luidt per 1 juli 1998, is verweerder bevoegd een vreemdeling die Nederland is binnengekomen aan boord van een schip of luchtvaartuig en aan wie verdere toegang is geweigerd, een ruimte of plaats als bedoeld in het tweede of derde lid van dit artikel aan te wijzen, waar hij zich dient op te houden, tenzij zijn vertrek daaruit nodig is om zich buiten Nederland te begeven. 2.2 Verweerder voert het beleid, neergelegd in hoofdstuk B7/14 Vc 1994, dat tot (voortzetting van) de 7a-maatregel wordt besloten indien (niet cumulatief): - de asielaanvraag binnen de AC-procedure als kennelijk ongegrond of niet-ontvankelijk kan worden afgedaan; - de asielzoeker deel uitmaakt van een grotere groep asielzoekers die op hetzelfde moment arriveert, waarbij aanleiding bestaat om uitgebreid onderzoek te plegen naar de herkomst of oorzaak daarvan;- er sprake is van "misbruik van de asielprocedure"; - ten aanzien van de asielzoeker, zijn identiteit en nationaliteit, asielrelaas of overgelegde documenten nader onderzoek of analyse noodzakelijk is, teneinde te bepalen of sprake is van een kennelijk ongegronde of niet-ontvankelijke aanvraag; - ten aanzien van de asielzoeker bij een andere staat een verzoek tot overname zal worden ingediend op basis van de Overeenkomst van Dublin (OvD); - ten aanzien van de asielzoeker een claim is gelegd bij de aanvoerende maatschappij. 2.3 Tussen partijen is niet in geschil dat de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a, tweede (en derde) lid, Vw in het onderhavige geval gerechtvaardigd was. Derhalve staat thans nog slechts ter beoordeling de vraag of de voortduring van bedoelde vrijheidsontnemende maatregel rechtmatig is te achten. Bij de beoordeling van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. 2.4 Op 3 maart 2000 is de vreemdeling, samen met haar minderjarige dochter, op de luchthaven Schiphol aangehouden op grond van overtreding van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht en aansluitend is haar ex artikel 6 Vw de verdere toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van de vreemdeling is vervolgens op diezelfde datum de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a, tweede lid, Vw toegepast. De vreemdeling was bij haar aanhouding - onder meer - in het bezit van een Ivoriaans paspoort op naam van A, geboren op [...] 1972 in Abidjan, welk paspoort geldig is van 8 februari 2000 tot en met 7 februari 2003 en waarin zich een Schengenvisum bevindt afgegeven door het Franse consulaat-generaal in Abidjan en geldig van 24 februari 2000 tot 8 maart 2000. Bij de aanhouding van de vreemdeling is (voorts) geconstateerd dat in bedoeld paspoort acht valse in- en uitreisstempels zijn aangebracht. Op 4 maart 2000 heeft de vreemdeling te kennen gegeven asiel te willen aanvragen, waarna ten aanzien van haar tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw is besloten. Op 5 maart 2000 heeft de vreemdeling een aanvraag om toelating als vluchteling ondertekend, waarna een eerste gehoor heeft plaatsgevonden. Ter gelegenheid van dit gehoor heeft de vreemdeling te kennen gegeven A te heten, te zijn geboren op [...] 1972 en de Congolese (Brazzaville) nationaliteit te bezitten. Bij schrijven van 6 maart 2000 (gedingstuk 16) heeft verweerder aan de Stichting Rechtsbijstand Asiel (SRA) medegedeeld dat er aanleiding bestaat de ten aanzien van de vreemdeling (op 4 maart 2000) opgelegde maatregel voort te zetten, nu de asielaanvraag van de vreemdeling binnen de AC-procedure als kennelijk ongegrond of niet ontvankelijk kan worden afgedaan. Voorts wordt in dit schrijven vermeld dat er, nadat het onderzoek naar de asielmotieven van de vreemdeling is afgerond, opnieuw een beslissing zal worden genomen over het al dan niet voortzetten van bedoelde maatregel. Op 6 maart 2000 heeft er -in het kader van de voorbereiding van het nader gehoor- overleg plaatsgevonden tussen verweerder en de gemachtigde van de vreemdeling, mr. B. Snoeij, advocaat te Amsterdam. In het daarbij behorende overlegformulier (gedingstuk 19) wordt door een medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) het navolgende vermeld: (..) We hebben gesproken over de jurisprudentie en wat dat betekent voor de onderhavige zaak. Ik heb toegelicht dat Kongolezen (Brazzaville) in de land-AC's afgewezen worden, maar op Schiphol niet gezien de jurisprudentiƫle lijn. We verwachten echter nog vandaag en anders morgen nadere informatie die we in procedure willen brengen en die afdoening weer mogelijk maakt. Uiteraard hangt het verder nog van het relaas van mevrouw af. Zonder de (tijdige) nadere informatie van Buitenlandse Zaken is afdoening niet mogelijk en zal OC-plaatsing volgen. De heer Snoeij meent dat het in deze fase van de procedure al tot OC-plaatsing moet leiden. Ik meen dat we alle gegevens compleet moeten hebben op het moment van de uitreiking van de beschikking. Op 7 maart 2000 heeft verweerder de vreemdeling aan een nader gehoor onderworpen. Bij schrijven van diezelfde datum heeft verweerder aan de SRA medegedeeld (gedingstuk 20) dat het voornemen bestaat de vreemdeling, in tegenstelling tot de eerdere beslissing van 6 maart 2000, te gaan claimen bij Frankrijk, nu dit land in het kader van de OvD verantwoordelijk kan worden gehouden voor de afhandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling. Voorts wordt in dit schrijven vermeld dat deze beslissing betekent dat de reeds opgelegde maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw zal worden voortgezet op grond van het criterium zoals verwoord onder het vijfde gedachtestreepje in hoofdstuk B7/14 Vc 1994. Op 7 maart 2000 heeft een Dublingehoor plaatsgevonden, waarna verweerder bij schrijven van 8 maart 2000 aan de SRA heeft medegedeeld dat er aanleiding bestaat de ten aanzien van de vreemdeling eerder opgelegde maatregel te continueren. Op 8 maart 2000 is de vreemdeling overgebracht naar het Grenshospitium. Op 13 maart 2000 heeft verweerder de vreemdeling geclaimd bij de Franse autoriteiten. Verweerder heeft de Franse autoriteiten op 23 maart 2000 gerappelleerd. 2.5 Op grond van het voorgaande dient te worden geconcludeerd dat de jegens de vreemdeling ten uitvoer gelegde vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw van 4 maart 2000 tot 7 maart 2000 gebaseerd is geweest op het eerste gedachtestreepje van hoofdstuk B7/14 Vc 1994 en deze sedert laatstgenoemde datum is gegrond op het vijfde gedachtestreepje van bedoelde beleidsregel. Een wijziging, zoals in de onderhavige zaak, van de grondslag van de 7a-maatregel leidt in beginsel, gegeven de beleidsvrijheid van verweerder op dit punt, niet tot de conclusie dat de voortduring van die maatregel niet langer gerechtvaardigd is te achten. Dit kan anders zijn in die situaties waarin buiten twijfel is dat verweerder in redelijkheid niet tot een dergelijke grondslagwijziging heeft kunnen komen. Een dergelijke situatie doet zich naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige zaak voor. Daartoe is het navolgende redengevend. 2.6 Ingevolge artikel 3, vierde lid, OvD heeft elke Lid-Staat het recht om een door een vreemdeling bij hem ingediend asielverzoek te behandelen, ook al is hij op grond van de in deze overeenkomst vastgestelde criteria daartoe niet verplicht, op voorwaarde dat de asielzoeker daarmee instemt. De Lid-Staat die op grond van voornoemde criteria verantwoordelijk is, is daarmee ontheven van zijn verplichtingen, welke overgaan op de Lid-Staat die het asielverzoek wil behandelen. 2.7 Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van die Overeenkomst wordt onder behandeling van een asielverzoek verstaan: alle maatregelen in verband met de behandeling van en beslissingen of uitspraken van de bevoegde instanties over een asielverzoek, met uitzondering van de procedures waarbij wordt bepaald welke Lid-Staat krachtens de bepalingen van deze overeenkomst verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. 2.8 Uit de uitlatingen van de medewerker van de IND ten tijde van het overleg met de gemachtigde van de vreemdeling op 6 maart 2000 (gedingstuk 19) kan niet anders worden afgeleid - en die verwachting is bij de vreemdeling ook gewekt - dan dat verweerder op dat moment was begonnen met de inhoudelijke behandeling van de aanvraag van de vreemdeling om toelating als vluchteling en verweerder derhalve gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid ex artikel 3, vierde lid, OvD. Dit wordt voorts bevestigd door de omstandigheid dat de vreemdeling na bedoeld overleg aan een nader gehoor is onderworpen. Weliswaar kan een inhoudelijk onderzoek, bijvoorbeeld in de vorm van een (nader) gehoor, noodzakelijk zijn voor een beslissing inzake de toepassing van artikel 3, vierde lid, OvD en noopt zodanig onderzoek niet op zichzelf reeds tot de conclusie dat verweerder de behandeling van de asielaanvraag aan zich heeft getrokken, doch niet is gebleken dat bedoeld nader gehoor van de vreemdeling in dit geval dit (beperkte) doel diende. Hierbij acht de rechtbank van doorslaggevend belang dat reeds bij de inreis van de vreemdeling in Nederland duidelijk is geworden dat zij in het bezit was van een door het Franse consulaat-generaal te Abidjan afgegeven Schengenvisum en dus in beginsel de mogelijkheid bestond de aanvraag van de vreemdeling om toelating als vluchteling op grond van het bepaalde in artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder a, Vw niet-ontvankelijk te verklaren. Bovendien zijn tijdens bedoeld nader gehoor geen nieuwe feiten of omstandigheden gebleken die op de mogelijkheid om de vreemdeling te claimen bij de Franse autoriteiten van invloed zouden kunnen zijn. De rechtbank vindt voor vorenbedoeld oordeel voorts steun in het schrijven van verweerder van 6 maart 2000 aan de SRA (gedingstuk 16), waarin tot voortzetting van de aan de vreemdeling opgelegde vrijheidsontnemende maatregel wordt geconcludeerd op grond van de omstandigheid dat de asielaanvraag van de vreemdeling binnen de AC-procedure als kennelijk ongegrond of niet ontvankelijk kan worden afgedaan, hetgeen (slechts) een verwijzing betreft naar het eerste gedachtestreepje van hoofdstuk B7/14. Voorts wordt in deze brief gesproken over een "onderzoek naar de asielmotieven van betrokkene". Bovendien zij nog gewezen op de bewoordingen van het schrijven van 7 maart 2000 van verweerder aan de SRA (gedingstuk 20), in welke brief melding wordt gemaakt van het voornemen om de vreemdeling, "in tegenstelling tot de eerdere beslissing van 6 maart 2000", te gaan claimen bij de Franse autoriteiten. 2.9 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat buiten twijfel is dat verweerder op 7 maart 2000, gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, OvD alsmede gelet op de tegenover de vreemdeling te betamen zorgvuldigheid, de voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel in redelijkheid niet alsnog kon baseren op een mogelijke claim bij Frankrijk als eerstverantwoordelijk land en zich (mitsdien) bij de beoordeling of de vrijheidsontnemende maatregel nog langer mocht voortduren had dienen te beperken tot de vraag of de asielaanvraag van de vreemdeling binnen de AC-procedure inhoudelijk kon worden afgedaan. In dit verband merkt de rechtbank op dat uit het op 6 maart 2000 gevoerde overleg en uit hetgeen tijdens het nader gehoor naar voren is gekomen echter reeds volgt dat op 7 maart 2000 doorplaatsing naar een OC had dienen plaats te vinden. 2.10 Gelet op het voorgaande is de opgelegde maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw onrechtmatig. De maatregel zal worden opgeheven met ingang van 3 april 2000. 2.11 Omtrent het verzoek om schadevergoeding zal bij afzonderlijke uitspraak worden beslist. 2.12 Verweerder zal worden veroordeeld in de kosten van het geding. 3. Beslissing De rechtbank: 3.1 verklaart het beroep gegrond en beveelt de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw met ingang van 3 april 2000; 3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen. Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in tegenwoordigheid van mr. J.E. Bierling als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2000, in tegenwoordigheid van de griffier. afschrift verzonden op: 10 april 2000 RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.