Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5795

Datum uitspraak2000-04-06
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
ZaaknummersH01.99.0560.
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wetgeving ter zake van de heffing van griffierecht niet in strijd met art. 6 EVRM. Het betoog van appellante dat de wetgeving m.b.t. het griffierecht bij de Afdeling in strijd is met art. 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden faalt evenzeer. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat het enkele feit dat griffierecht wordt geheven, niet leidt tot het oordeel dat het recht op toegang tot de rechter wordt geschonden. Het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad. mrs. R.W.L. Loeb, J.H.B. van der Meer, H. Bekker


Uitspraak

Raad van State H01.99.0560. Datum uitspraak: 6 april 2000 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: A, wonend te B, appellante, tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 1 maart 1999 in het geding tussen: appellante en burgemeester en wethouders van Zaanstad. 1 Procesverloop Bij besluit van 19 februari 1998 hebben burgemeester en wethouders van Zaanstad (hierna: burgemeester en wethouders) de verstrekkingen aan appellante in het kader van de Regeling opvang asielzoekers (hierna: de Regeling) met ingang van 1 maart 1998 beëindigd. Bij besluit van 20 juli 1998 hebben zij het daartegen door appellante ingediende bezwaarschrift opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 1 maart 1999, verzonden op 5 maart 1999, heeft de president van de rechtbank te Haarlem (hierna: de President), voor zover thans van belang, het door appellante tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 15 april 1999, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brieven van 30 mei en 17 juni van dat jaar. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 6 juli 1999 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2000, waar appellante, vertegenwoordigd door mr I.J.M. Oomen, advocaat te Amsterdam, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr D.A.M. de Lusenet-van Weert, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ten aanzien van appellante, een asielzoeker van Ethiopische nationaliteit, is op 17 januari 1997 een last tot uitzetting gegeven. Haar is voorts op 10 februari 1997 aangezegd Nederland te verlaten. Op 22 januari 1998 is haar dat wederom aangezegd. Daarmee is voldaan aan de in artikel 15, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling neergelegde vereisten voor beëindiging van de verstrekkingen. 2.2. Appellante betwist niet dat zij weigert medewerking te verlenen aan het verkrijgen van vervangende reisdocumenten. Zij betoogt evenwel dat de president heeft miskend dat de verstrekkingen aan haar niettemin niet beëindigd mochten worden, omdat zij geen uitgeprocedeerde asielzoeker in de zin van het zogenoemde stappenplan is. Voorts betoogt appellante dat de president heeft miskend dat sprake is van een bijzonder geval dat burgemeester en wethouders ertoe noopte haar in weerwil van het gevoerde beleid de verstrekkingen niet te onthouden, omdat haar niet verweten kan worden dat zij niet meewerkt aan haar verwijdering naar Ethiopië, nu de Ethiopische consul afgewezen asielzoekers pleegt te vragen de afwijzende beschikking van de asielprocedure over te leggen. Ook heeft zij de Staatssecretaris van Justitie verzocht terug te komen van de afwijzing van haar verzoek om toelating en is op dat verzoek nog niet beslist. 2.3. Volgens het - ook - door burgemeester en wethouders gevoerde beleid blijft, indien voldaan wordt aan de hogervermelde vereisten, beëindiging van de verstrekkingen niettemin achterwege, indien de desbetreffende asielzoeker voldoende meewerkt aan het verkrijgen van vervangende reis- en identiteitsdocumenten van de autoriteiten van het land van herkomst. Er is geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid tot het voeren van dat beleid hebben kunnen besluiten dan wel zij dit beleid om andere redenen niet aan het besluit tot beëindiging van de verstrekkingen aan appellante ten grondslag hebben mogen leggen. 2.4. Bij hun oordeel dat appellante als uitgeprocedeerde asielzoeker in de zin van het gevoerde beleid moet worden aangemerkt, hebben burgemeester en wethouders in de door appellante overgelegde correspondentie met de UNHCR aanleiding gezien om contact op te nemen met de IND met de vraag of de IND voornemens was de last tot uitzetting ongedaan te maken. Nadat zij hadden vernomen dat de IND hiertoe niet zou overgaan, hebben zij het bij de rechtbank bestreden besluit genomen. 2.5. De president heeft onder deze omstandigheden op goede gronden overwogen dat burgemeester en wethouders appellante als uitgeprocedeerde asielzoeker in de zin van hun beleid mochten aanmerken, dat zij terecht dat beleid hebben toegepast en de verstrekkingen aan appellante hebben mogen beëindigen wegens het ontbreken van medewerking aan het verkrijgen van vervangende reis- en identiteitspapieren. Het betoog van appellante dat de president heeft miskend dat de aanzegging dat de verstrekkingen zullen worden beëindigd slechts mondeling is gedaan, mist feitelijke grondslag. 2.6. Voorts heeft de president met recht overwogen dat niet is gebleken van zodanig bijzondere omstandigheden, dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid hebben kunnen weigeren om de vestrekkingen aan appellante niettemin niet te staken. Met name het betoog dat haar niet worden tegengeworpen dat zij niet meewerkt aan het verkrijgen van vervangende documenten faalt, reeds omdat ter zitting onweersproken door burgemeester en wethouders is gesteld dat de Ethiopische consul ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit niet meer vroeg om de beschikking, als door appellante gesteld. 2.7. Het betoog van appellante dat de wetgeving met betrekking tot het griffierecht bij de Afdeling in strijd is met artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden faalt evenzeer. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat het enkele feit dat griffierecht wordt geheven, niet leidt tot het oordeel dat het recht op toegang tot de rechter wordt geschonden. Overigens genoot appellante, anders dan zij heeft gesteld, ten tijde van het instellen van hoger beroep nog een uitkering. 2.8. De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 2.9. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr J.H.B. van der Meer en mr H. Bekker, Leden, in tegenwoordigheid van mr M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Wolff Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2000 Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,