Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5803

Datum uitspraak2000-05-16
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers112.950 E
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 112.950 E mr N. Keijzer zitting 11 januari 2000 conclusie inzake [Verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Bij uitspraak van 6 november 1998 heeft het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage de verdachte, ter zake van, kort gezegd, het op 15 december 1997 en op 16 december 1997 voorhanden hebben van telkens een grote hoeveelheid vuurwerk dat niet voldeed aan de bij het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen gestelde eisen, veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, waarvan twee voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en met onttrekking aan het verkeer van het inbeslaggenomen vuurwerk. 2. Tot de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen behoren processen-verbaal, opgemaakt door P.F.A. Wijnen, wachtmeester der eerste klasse der Koninklijke marechaussee, brigade Eindhoven. 3. Tegen deze uitspraak heeft de verdachte cassatieberoep ingesteld. Namens hem heeft mr J.M. Sjöcrona, advocaat te ‘s-Gravenhage, een middel van cassatie voorgesteld. 4. Het middel houdt de klacht in dat het Hof een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. Dat verweer strekte ten betoge dat de evengenoemde verbalisant niet bevoegd was om in deze zaak op te treden. 5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 oktober 1998 (pleitaantekeningen) heeft de raadsman aldaar aangevoerd: “De verbalisant heeft cliënt blijkens bladzijde 12 van het proces-verbaal op 15 december 1997 gecontroleerd op de naleving van het Vuurwerkbesluit Wet Milieu Gevaarlijke Stoffen. De controle vond, blijkens dat proces-verbaal, plaats in het kader van het lopende project “vuurwerk aanpak 1997/1998” van de politie regio Brabant zuidoost. Blijkens een brief van Eerste Luitenant A. Blaauw van de Koninklijke Marechaussee d.d. 3 juli 1998 met bijalgen was de verbalisant ten tijde van de staande houding van cliënt werkzaam in een politietaak genoemd in het artikel 6 Politiewet 1993 en is hij op grond van artikel 6 lid 1 en artikel 6 vierde lid van de Politiewet, alsmede artikel 10 van die wet opgetreden. Artikel 10 van de Politiewet 1993 schrijft alleen voor dat alle ambtenaren belast met een politietaak elkaar wederzijdse hulp dienen te verlenen en bij voortduring eendrachtige samenwerking moeten betrachten bi het uitvoeren van de politietaak. Daaraan kan derhalve geen enkele bevoegdheid met betrekking tot controle op de naleving van het Vuurwerkbesluit voor de onderhavige verbalisant worden ontleend. Ook artikel 6 lid 4 van de Politiewet geeft alleen aan dat indien de militair van de Koninklijke Marechaussee, die krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering opsporingsbevoegdheid heeft, bij de uitoefening van zijn politietaken stuit op strafbare feiten, bevoegd is tot optreden. Daarbij gaat het dus alleen om werkzaamheden die breder omschreven zijn in artikel 6 lid 1 van de Politiewet 1993. Met andere woorden: met deze vermelding in artikel 6 lid 4 van de Politiewet is weliswaar een bevoegdheid tot optreden gegeven, maar hierin is niet opgenomen binnen welk kader en in welke gevallen dat mogelijk is. Daarvoor moet gekeken worden naar datgene wat onder artikel 6 lid 1 van de Politiewet breder is verwoord. Voor wat de taak betreft, genoemd in artikel 6 lid 1 onder d Politiewet 1993, blijkt uit de bijlagen bij de brief van 3 juli 1998 dat de verbalisant bijstand verleende aan de reguliere politie in het kader van een vuurwerkproject. Uit de brief van 29 oktober 1997 van de politie Brabant zuidoost blijkt dat de ondersteuning kan bestaan uit het toezien op de invoer, vervoer van vuurwerk uit België en overlast, die veroorzaakt wordt door het bezigen van vuurwerk. Kortom: het gaat om bijstand aan de reguliere politie. Artikel 58 van de Politiewet 1993 In geval van handhaving van de openbare orde is het de Minister van Binnenlandse Zaken en bij de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde de Minister van Justitie, die beslist of deze bijstand wordt verleend. Als eis wordt gesteld dat er overleg heeft plaatsgevonden met de Minister van Defensie. Artikel 58 van de Politiewet bepaalt dat de Minister van justitie en die van Binnenlandse Zaken bepalen op welke wijze deze bijstand wordt verleend. Op dit punt is echter overeenstemming met de Minister van Defensie noodzakelijk. Welnu, van een dergelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 58 van de Politiewet 1993 is in casu geen sprake. De verdediging meent dan ook dat de verbalisant niet bevoegd was om in deze zaak op te treden. Derhalve dient cliënt te worden vrijgesproken.” 6. Het Hof heeft dit verweer verworpen na dienaangaande te hebben overwogen: “Blijkens zijn op ambtseed opgemaakte (aanvullend) proces-verbaal d.d. 1 juli 1998 is de verbalisant Wijnen algemeen opsporingsambtenaar ingevolge artikel 141, aanhef en onder c, Wetboek van Strafvordering in verband met het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Regeling van de ministers van Justitie en van Defensie van 29 maart 1994 Stcrt. 70, houdende aanwijzing van militairen van de Koninklijke marechaussee die met opsporing van strafbare feiten zijn belast. De opsporingsbevoegdheid strekt zich ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder 1º, van de Wet op de economische delicten mede uit tot de opsporing van economische delicten. De (algemene) opsporingsbevoegdheid van deze ambtenaren van de Koninklijke marechaussee wordt in artikel 1 van genoemde Regeling beperkt tot (onder meer) de “gevallen waarin zij werkzaam zijn in de uitoefening van de taken welke hun zijn opgedragen bij artikel 6 Politiewet 1993”. Tot deze taken behoort - naast de verlening van bijstand - “de samenwerking met de politie krachtens deze wet, daaronder begrepen de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit” (artikel 6, eerst lid, aanhef en onder d van de Politiewet 1993). Het hof verstaat - anders dan door de raadsman betoogd - de door de Koninklijke marechaussee verleende ondersteuning aan het vuurwerkproject van de politieregio als samenwerking c.q. assistentie in de zin van dit artikel. Het vindt daarbij steun in de (enuntiatieve) opsomming die in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel tot vaststelling van een nieuwe Politiewet (TK 1991-1992, 22 562 nr 2 blz. 50) van vormen van samenwerking wordt gegeven. Het vindt voor die opvatting mede steun in het gegeven dat artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d vervolgens bij amendement (1992-1993, 22 562, nr. 23) is aangevuld met de zinsnede “daaronder begrepen de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit”. Artikel 48, tweede lid, van de Politiewet 1993 verklaart (op landelijk niveau) de politieministers, in overeenstemming met de Minister van Defensie, onder meer bevoegd nadere regels te geven over de samenwerking van de regionale politiekorpsen met de Koninklijke marechaussee. Zodanige regels zijn niet gesteld. Bij deze stand van zaken acht het hof de Koninklijke marechaussee bevoegd tot optreden zoals in de onderhavige zaak, nu a) dit optreden was gericht op de controle op illegaal grensoverschrijdend vervoer vanuit België naar Nederland van vuurwerk en b) aan de samenwerking c.q. assistentie door de Koninklijke marechaussee een daartoe strekkend (schriftelijk) verzoek van de politie in de grensregio tot ondersteuning gedurende de projectperiode ten grondslag lag. Het hof stelt bovendien vast dat op generlei wijze gebleken is van bezwaren tegen deze samenwerking c.q. assistentie van de zijde van het in dezen regionaal bevoegde gezag, namelijk de officier van justitie. Het hof verwerpt mitsdien het beroep op onbevoegdheid van de wachtmeester Wijnen.” 7. In de toelichting op het middel wordt hiertegen allereerst ingebracht dat bij gebreke van ministeriële regels als bedoeld in art. 48, tweede lid, Politiewet 1993 van samenwerking als bedoeld in art. 6, eerste lid aanhef en onder d van die wet geen sprake kan zijn. Voorts wordt betoogd dat assistentieverlening als in die bepaling bedoeld dient te worden begrepen onder “bijstand”, eveneens in de zin van art. 6, eerste lid aanhef en onder d, en ook van art. 58 Politiewet 1993. Omdat met betrekking tot de onderhavige controle op de naleving van het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen een ministeriële regeling als vereist bij art. 58 Politiewet 1993 ontbreekt, zo wordt gesteld, kan van zodanige assistentieverlening evenmin sprake zijn. 8. Bij de beoordeling van het middel dient acht te worden geslagen op de volgende bepalingen. 9. Art. 141 Sv luidt voorzover voor de beoordeling van het middel van belang: Met de opsporing van strafbare feiten zijn belast: (…) c. voor de door Onze Minister van Justitie in overeenstemming met Onze Minister van Defensie te bepalen gevallen: de officieren en onderofficieren van de Koninklijke marechaussee en de door Onze voornoemde Ministers aangewezen andere militairen van dat wapen. 1 . Art. 1 van de Aanwijzingsbeschikking opsporingsambtenaren Koninklijke marechaussee1 luidt: De officieren, de onderofficieren en de in artikel 2 genoemde andere militairen der Koninklijke marechaussee zijn met de opsporing van strafbare feiten belast in alle gevallen waarin zij werkzaam zijn in de uitoefening van de taken welke hun zijn opgedragen bij artikel 6 Politiewet 1993 of andere wetten. 1. Art. 6 Politiewet 1993 luidt voorzover voor de beoordeling van het middel van belang: Aan de Koninklijke marechaussee zijn, onverminderd het bepaalde bij of krachtens andere wetten, de volgende politietaken opgedragen: (…) d. de verlening van bijstand alsmede de samenwerking met de politie krachtens deze wet, daaronder begrepen de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit; (…) 2. Art. 58 Politiewet 1993 luidt: 1. In bijzondere gevallen kan bijstand worden verleend door de Koninklijke marechaussee. 2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken, indien het betreft bijstand ter handhaving van de openbare orde, onderscheidenlijk Onze Minister van Justitie, indien het betreft bijstand voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel voor het verrichten van taken ten dienste van de justitie, bepaalt, na overleg met Onze Minister van Defensie, of bijstand wordt verleend. 3. Indien bijstand moet worden verleend, bepaalt Onze Minister van Binnenlandse Zaken, onderscheidenlijk Onze Minister van Justitie in overeenstemming met Onze Minister van Defensie op welke wijze de bijstand wordt verleend. 1 . Art. 1 van de Regeling opsporingsbijstand Koninklijke marechaussee2 luidt: 1. In bijzondere gevallen als bedoeld in artikel 58, eerste lid, van de Politiewet 1993 wordt door de officieren, onderofficieren en de door de Minister van Justitie in overeenstemming met de Minister van Defensie aangewezen andere militairen van de Koninklijke marechaussee bijstand verleend aan de politie voor het gezamenlijk optreden met de politie ter opsporing van strafbare feiten. 2. De procureur-generaal heeft het mandaat, in overeenstemming met de commandant van het Wapen der Koninklijke marechaussee, daartoe personen als bedoeld in het eerste lid aan te wijzen. 2 . De Memorie van Toelichting3 bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Politiewet 1993 houdt onder meer in: “Het criterium <> in artikel 58, eerste lid, is ontleend aan artikel 47 van de bestaande wet. Dit criterium, in de wet opgenomen om aan te geven - zoals de memorie van toelichting het destijds uitdrukte - dat <>, heeft zich in de bijstandspraktijk allengs ontwikkeld. Gesteld kan worden, dat op dit moment de Koninklijke marechaussee bijstand verleent aan de reguliere politie, indien de mankracht van de politie met inachtneming van de binnen de politieorganisatie te stellen prioriteiten niet toereikend is, terwijl het noodzakelijk is zeer snel over voldoende bijstandspotentieel te beschikken en de Koninklijke marechaussee daarvoor, gelet op haar specifieke deskundigheid en/of bewapening en uitrusting, het meest in aanmerking komt. Deze criteria zullen ook in de toekomst worden gehandhaafd.” 1. In zijn niet onbegrijpelijke vaststellingen dat aan de “samenwerking c.q. assistentie” door de Koninklijke marechaussee een daartoe strekkend (schriftelijk) verzoek van de politie in de grensregio tot ondersteuning gedurende de projectperiode ten grondslag lag, en dat op generlei wijze gebleken is van bezwaren tegen deze “samenwerking c.q. assistentie” van de zijde van het in dezen regionaal bevoegde gezag namelijk de officier van justitie, ligt als evenmin onbegrijpelijke vaststelling besloten dat de wachtmeester der eerste klasse der Koninklijke marechaussee Wijnen overeenkomstig het bepaalde in art. 1, tweede lid van de Regeling opsporingsbijstand Koninklijke marechaussee is aangewezen tot het verlenen van bijstand aan de politie. Gelet op de overige hiervoren weergegeven bepalingen brengt dat mee dat de eerdergenoemde wachtmeester, door controle uit te oefenen op de naleving van het Vuurwerkbesluit Wet Milieu Gevaarlijke Stoffen en de tot bewijs gebezigde processen-verbaal op te maken, in deze zaak niet buiten zijn bevoegdheid is getreden. Het Hof heeft het gevoerde verweer daarom terecht verworpen. Om die reden kan het middel (in de toelichting waarop aan de Regeling opsporingsbijstand Koninklijke marechaussee wordt voorbijgegaan) niet tot cassatie leiden. 2. De gegrondheid van de in het middel aangevoerde bezwaren tegen de door het Hof aan zijn beslissing gegeven motivering kan daarom in het midden blijven. Ik merk dienaangaande echter het volgende op. 3. Aan de wetsgeschiedenis valt met betrekking tot bijstand door de Koninklijke marechaussee aan de politie onder meer het volgende te ontlenen: 4. De in art. 6, eerste lid sub d, Politiewet 1993 voorkomende zinsnede “daaronder begrepen de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit” is de vrucht van een door leden van de Tweede Kamer voorgesteld amendement.4 Tijdens het debat in de Vaste Commissie voor justitie en voor de politie van de Staten-Generaal is de vraag aan de orde gekomen of de term “assistentieverlening” wel goed gekozen was. Dienaangaande heeft de toenmalige Minister van Justitie als zijn mening gegeven:5 “De bedoeling is dat de marechaussee meewerkt aan de vervulling van de politietaak in de grensregio’s. Het amendement haakt aan het eerste lid, onder d, waar gesproken wordt over “bijstand” door de marechaussee aan de politie. Daaronder wordt dan begrepen “assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit”. Ik vraag mij af of het nodig is het woord “assistentieverlening” nu te vervangen door “bijstand”, omdat dat equivalent is. Maar het lijkt mij wel goed om het te houden in dat bijstandskader. Want zo hebben wij er steeds over gedacht en gesproken. Het is en blijft een politietaak.” Van de zijde van de indieners van het amendement werd daarop onder meer opgemerkt: “De uitleg die zojuist is gegeven, zal tot de wetsgeschiedenis behoren. Als onder assistentie, in het verlengde van het eerste lid, bijstand wordt begrepen, dan is het probleem opgelost.” De Minister heeft daarop geantwoord: “Wij hebben hier geen enkel bezwaar tegen. Een redactionele wijziging van assistentieverlening in bijstand zou op hetzelfde neerkomen.” 5. In het licht van deze gedachtenwisseling moet art. 6, eerste lid aanhef en sub d, Politiewet 1993 naar ik meen aldus worden opgevat dat de aldaar genoemde assistentieverlening valt onder de aldaar bedoelde bijstand, waarop art. 58 van die Wet van toepassing is. Aldus beschouwd geeft de overweging van het Hof, voorzover inhoudende dat de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit náást die bijstand staat (in plaats van daarvan deel uit te maken), blijk van een verkeerde rechtsopvatting. Voorzover het middel dat signaleert acht ik het gegrond. 6. Om de eerdergemelde reden acht ik het middel echter tevergeefs voorgesteld. 7. Ambtshalve heb ik geen reden aangetroffen waarom de bestreden uitspraak niet in stand zou mogen blijven. Het middel vruchteloos achtende concludeer ik daarom tot verwerping van het beroep. Voor de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden Waarnemend Advocaat-Generaal 1 Regeling van de ministers van Justitie en van Defensie (…) houdende aanwijzing van militairen van de Koninklijke marechaussee die met opsporing zijn belast, van 29 maart 1994, Stcrt 1994, 70. 2 Regeling van de Minister van Justitie (…) houdende bijstand van de militairen van de Koninklijke marechaussee ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten, van 29 maart 1994, Stcrt. 1994, 70. De aanhef luidt: De Minister van Justitie, Handelende in overeenstemming met de Minister van Defensie; Gelet op artikel 58 van de Politiewet 1993; Besluit:” 3 Kamerstukken II, 1991-1992, 22 562, nr. 3. 4 Kamerstukken II, 1992-1993, 22 562, nr. 23. 5 Vaste Commissie voor justitie en voor de politie, 20e vergadering, 18 maart 1993, UCV 20, blz. 20-4.


Uitspraak

16 mei 2000 Strafkamer nr. 112.950 E Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 6 november 1998 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden einduitspraak 1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 9 januari 1998 - de verdachte ter zake van 1. “opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, meermalen gepleegd" en 2. "opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 39 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. 1.2. Het verkorte arrest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr J.M. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het middel 3.1.1. Het gaat in deze zaak om een wachtmeester der eerste klasse van de Koninklijke marechaussee, P.F.A. Wijnen, die in het kader van een door de reguliere politie opgezet (vuurwerk)project desverzocht en met instemming van het bevoegd gezag, de Officier van Justitie, ondersteuning heeft verleend bij het tegengaan van de import van illegaal vuurwerk vanuit België naar Nederland en aldus bij de opsporing van strafbare feiten ingevolge de Wet milieugevaarlijke stoffen. In dat kader heeft Wijnen in de gemeente Valkenswaard onder de verdachte een hoeveelheid vuurwerk inbeslaggenomen die deze in een bestelbus vervoerde. Ter zake van het bewezenver- klaarde voorhanden hebben van die hoeveelheid vuurwerk heeft het Hof de verdachte veroordeeld. 3.1.2. Het middel strekt ten betoge dat het Hof de bewezenverklaring onvoldoende met redenen heeft omkleed nu het ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de verbalisant Wijnen in de onderhavige zaak bevoegd is opgetreden en op grond daarvan het gevoerde bewijsverweer heeft verworpen. Daartoe voert het middel in de eerste plaats aan dat hier feitelijk sprake was van bijstand door de Koninklijke marechaussee (verder ook: de Marechaussee) in de zin van art. 58 Politiewet 1993, zonder dat de in dat artikel aangewezen procedure was gevolgd. Voorts wordt in het middel betoogd dat bij gebreke van een ministeriële regeling als bedoeld in art. 48, tweede lid, Politiewet 1993 ook geen sprake kan zijn geweest van (een bijzondere vorm van) samenwerking van de Marechaussee met de reguliere politie als bedoeld in art. 6, eerste lid onder d, Politiewet 1993. 3.1.3. Het Hof heeft naar aanleiding van het ter terechtzitting gevoerde verweer als volgt overwogen en beslist: "Blijkens zijn op ambtseed opgemaakte (aan- vullend) proces-verbaal d.d. 1 juli 1998 is de verbalisant Wijnen algemeen opsporingsambtenaar ingevolge artikel 141, aanhef en onder c, Wet-boek van Strafvordering in verband met het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Regeling van de ministers van Justitie en van Defensie van 29 maart 1994 Stcrt. 70, houdende aanwijzing van militairen van de Koninklijke marechaussee die met opsporing van strafbare feiten zijn belast. De opsporings-bevoegdheid strekt zich ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder 1E, van de Wet op de econo-mische delicten uit tot de opsporing van econo-mische delicten. "De (algemene) opsporingsbevoegdheid van deze ambtenaren van de Koninklijke marechaussee wordt in artikel 1 van genoemde regeling beperkt tot (onder meer) de gevallen waarin zij werkzaam zijn in de uitoefening van de taken welke hun zijn opgedragen bij artikel 6 Politiewet 1993. Tot deze taken - behoort naast de verlening van bijstand - de sa-menwerking met de politie krachtens deze wet, daaronder begrepen de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende "criminaliteit" (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d van de Politiewet 1993)”. “Het hof verstaat - anders dan door de raadsman betoogd - de door de Koninklijke marechaussee verleende ondersteuning aan het vuurwerkproject van de politieregio als samenwerking c.q. assistentie in de zin van dit artikel. Het vindt daarbij steun in de (enuntiatieve) opsomming die in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel tot vast-stelling van een nieuwe Politiewet (TK 1991-1992, 22 562 nr 2 blz. 50) van vormen van samenwerking wordt gegeven. Het vindt voor die opvatting mede steun in het gegeven dat artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d vervolgens bij amendement (1992-1993, 22 562, nr. 23) is aangevuld met de zinsnede daaronder begrepen de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende "criminaliteit". "Artikel 48, tweede lid, van de Politiewet 1993 verklaart (op landelijk niveau) de poitieministers, in overeenstemming met de Minister van Defensie, onder meer bevoegd nadere regels te geven over de samenwerking van de regionale politiekorpsen met de Koninklijke marechaussee. Zodanige regels zijn niet gesteld”. "Bij deze stand van zaken acht het hof de Koninklijke marechaussee bevoegd tot optreden zoals in de onderhavige zaak, nu a) dit optreden was gericht op de controle op illegaal grensoverschrijdend vervoer vanuit België naar Nederland van vuurwerk en b) aan de samenwerking c.q. assistentie door de Koninklijke marechaussee een daartoe strekkend (schriftelijk) verzoek van de politie in de grensregio tot ondersteuning gedurende de projectperiode ten grondslag lag”. "Het hof stelt bovendien vast dat op generlei wijze gebleken is van bezwaren tegen deze samenwerking c.q. assistentie van de zijde van het in dezen regionaal bevoegde gezag, namelijk de officier van justitie. Het hof verwerpt mitsdien het beroep op onbevoegdheid van de "wachtmeester Wijnen". 3.2.1. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang. (i) Artikel 141 Sv houdt in: "Met de opsporing van strafbare feiten zijn belast: (...) c. voor de door Onze Minister van Justitie in overeenstemming met Onze Minister van Defensie te bepalen gevallen: de officieren en onderofficieren van de Koninklijke marechaussee en de door Onze voornoemde Ministers aangewezen andere militairen van dat wapen". (ii) Artikel 1 van de Aanwijzingsbeschikking opsporingsambtenaren Koninklijke marechaussee, een regeling van de Ministers van Justitie en van Defensie van 29 maart 1994 (Stcrt. 1994, 53), luidt: "De officieren, de onderofficieren en de in artikel 2 genoemde andere militairen der Koninklijke marechaussee zijn met de opsporing van strafbare feiten belast in alle gevallen waarin zij werkzaam zijn in de uitoefening van de taken welke hun zijn opgedragen bij artikel 6 Politiewet 1993 of andere wetten". (iii) Artikel 6, eerste lid, van de Politiewet 1993 houdt in: "Aan de Koninklijke marechaussee zijn, onver-minderd het bepaalde bij of krachtens andere wetten, de volgende politietaken opgedragen: "(...) d. de verlening van bijstand alsmede de samenwerking met de politie krachtens deze wet, daaronder begrepen de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit". (iv) Artikel 58 van de Politiewet 1993 luidt: "1. In bijzondere gevallen kan bijstand worden verleend door de Koninklijke marechaussee. "2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken, indien het betreft bijstand ter handhaving van de openbare orde, onderscheidenlijk de Minister van Justitie, indien het betreft bijstand voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel voor het verrichten van taken ten dienste van de justitie, bepaalt, na overleg met Onze Minister van Defensie, of bijstand wordt verleend. "3. Indien bijstand moet worden verleend, bepaalt Onze Minister van Binnenlandse Zaken onderscheidenlijk Onze Minister van Justitie in overeenstemming met Onze Minister van Defensie op welke wijze de bijstand wordt verleend". 3.2.2. Uit het voorgaande volgt dat voor de vraag of de verbalisant Wijnen tot opsporing bevoegd was bepalend is of hij toen werkzaam was in de uitoefening van een van de bij art. 6 van de Politiewet 1993 opgedragen taken, meer in het bijzonder of er sprake was van een taakuitoefening zoals omschreven in art. 6, eerste lid onder d. 3.3.1. Bij de Wet van 14 december 1988, Stb. 576, zijn de taken van de Marechaussee in art. 32 van de inmiddels vervallen Politiewet opgenomen. Onder die taken vermeldde die bepaling voorzover hier van belang onder c: "de verlening van bijstand". Onder bijstand in de zin van genoemde bepaling moet, mede gelet op de wetsgeschiedenis, worden verstaan het in bijzondere gevallen in personele of materiële zin ondersteunen van de reguliere politie in de vervulling van haar taken. Het wetsvoorstel voorzag aanvankelijk alleen in bijstand op het terrein van de handhaving van de openbare orde, doch bij Nota van wijziging is die beperking in het voorgestelde art. 32 vervallen, opdat die bepaling mede als grondslag zou kunnen dienen voor bijstand in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde (Kamerstukken II, 1987-1988, nr 19 535, nr 6). De Politiewet bevatte in artikel 50a een procedure voor het verlenen van opsporingsbijstand door de Marechaussee, waaromtrent door de Minister van Justitie in overeenstemming met de Minister van Defensie diende te worden beslist. 3.3.2. Het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Politiewet 1993 hield voor wat betreft de taak van de Marechaussee voorzover hier van belang in art. 6, eerste lid onder d, in: "de verlening van bijstand alsmede de samenwerking met de politie krachtens deze wet". Aan de vermelding van de bijstandstaak is dus toegevoegd die van samenwerking met de reguliere politie. Kennelijk is met die toevoeging bedoeld de samenwerking van de Marechaussee met de reguliere politie voorzover deze aan de orde kan komen en geïndiceerd is bij de uitvoering van de eigen (politie)taken door de Marechaussee. Dat kan ook worden afgeleid uit de Memorie van Toelichting welke een verwijzing bevat naar art. 10, waarin, aldus die Memorie, "alle politieambtenaren worden opgeroepen eendrachtig samen te werken bij de uitvoering van hun taak", en welke Memorie van Toelichting voorts inhoudt een - niet limitatieve - opsomming van voorbeelden waarin zodanige samenwerking gestalte heeft gekregen of kan krijgen (Kamerstukken II, 1991-1992, 22 562, nr 3 blz. 50; vgl. ook Kamerstukken I, 1992-1993, 22 562, nr 247b, blz. 14). 3.3.3. Bij amendement van de leden van de Tweede Kamer Van der Heijden en Stoffelen is aan het voorgestelde art. 6, eerste lid onder d, toegevoegd de zinsnede "daaronder begrepen de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit". De toelichting op dat amendement (nr. 23) luidt als volgt: "Met de aanvaarding van de motie-Gualthérie van Weezel/De Hoop Scheffer (22.140, nr 20) heeft de Kamer uitgesproken dat voor de Koninklijke Marechaussee een taak is weggelegd in het kader van de bestrijding van de grensoverschrijdende criminaliteit. Dit ter compensatie van het wegvallen van de binnengrenzen. Met dit amendement wordt beoogd dit duidelijk vast te leggen". In genoemde motie, aangenomen ter gelegenheid van de behandeling van het wetsvoorstel strekkende tot goedkeuring van de Schengenuitvoerings-overeenkomst, werd onder meer gesteld dat de taak van de Marechaussee mede zou moeten bestaan uit enige vorm van toezicht aan de binnengrenzen ter bestrijding van de grensoverschrijdende criminaliteit. 3.3.4. Bij de mondelinge behandeling van het amendement heeft het lid van de Tweede Kamer Van der Heijden, nadat hij had opgemerkt dat het de bedoeling was met dat amendement vast te leggen dat de Schengentaak zowel onder het gezag van de politie als door de Marechaussee uitgeoefend kon worden, de vraag aan de orde gesteld of een en ander met de term "assistentieverlening" goed was uitgedrukt. De Minister heeft daarop geantwoord dat het niet de bedoeling is dat er in de grensregio's twee soorten politie gaan opereren, doch dat de Marechaussee meewerkt aan de vervulling van de politietaak in de regio's, dat het amendement aanhaakt aan art. 6, eerste lid onder d, waar gesproken wordt over "bijstand", alsmede dat het begrip "assistentie- verlening" equivalent is aan "bijstand". (Handelingen II 1992-1993, UCV 20, blz. 20-4). 3.4. Deze uitlatingen roepen de vraag op of de Minister van Justitie daarmee heeft bedoeld te zeggen: a) dat de hier bedoelde assistentieverlening alleen verricht kan worden in de vorm van bijstand in die zin dat daarvoor de procedure van art. 58 Politiewet 1993 moet worden gevolgd, zodat de Minister van Justitie na overleg met de Minister van Defensie daaromtrent beslist, of b) dat bij het amendement weliswaar een eigen taak aan de Marechaussee is toebedeeld bij de bestrijding van de grensoverschrijdende criminaliteit, doch dat deze slechts in samenwerking met de reguliere politie mag worden uitgeoefend. 3.5. Hoewel de opmerkingen van de Minister van Justitie op zichzelf beschouwd in eerstgenoemde richting wijzen, dient in aanmerking te worden genomen dat deze een reactie waren op de uitlating van het lid der Tweede Kamer Van der Heijden dat de Schengentaak zowel onder het gezag van de politie als door de Marechaussee uitgeoefend kon worden, welke uitlating de mogelijkheid openhoudt van een zelfstandig optreden van de Marechaussee op het terrein van de bestrijding van de grensoverschrijdende criminaliteit. 3.6. Tegen de hiervoor onder 3.4 onder a) vermelde opvatting pleit vooreerst de tekst van het artikelonderdeel nu daarin wordt gesproken van "bijstand alsmede samenwerking met de politie krachtens deze wet, daaronder begrepen de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van de grensoverschrijdende criminaliteit". Indien die assistentieverlening onder de bijstand in formele zin zou moeten worden begrepen zou het, in aanmerking genomen dat de begrippen bijstand en samenwerking, zoals hiervoor overwogen, een verschillende inhoud hebben en in de bepaling eerst de bijstand en daarna de samenwerking is genoemd, voor de hand hebben gelegen de desbetreffende bijzin direct na het woord "bijstand" in te voegen. Verder zou het amendement indien de hier bedoelde assistentieverlening (reeds) onder de bijstand in formele zin valt en dus slechts ingevolge de procedure van art. 58 Politiewet 1993 kan worden verleend, geen toegevoegde waarde en dus geen zin gehad hebben. Opmerking verdient verder dat bijstand naar luid van art. 58 Politiewet 1993 slechts in bijzondere gevallen kan worden verleend. Genoemde opvatting is voorts in strijd met de strekking van het amendement, zoals dat voortbouwde op de motie Gualthérie van Weezel/De Hoop Scheffer, die er juist op gericht was om de Marechaussee in het licht van de veranderingen die de Schengenuitvoerings- overeenkomst en het vervallen van de controle aan de binnengrenzen met zich meebrachten, een eigen taak op het terrein van de grensoverschrijdende criminaliteit te geven. 3.7. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.6 is overwogen, waartegen niet kan opwegen hetgeen hiervoor onder 3.3 uit de wetsgeschiedenis is weergegeven, moet worden aangenomen dat op het terrein van grensoverschrijdende criminaliteit aan de Marechaussee door dat amendement een eigen taak is toebedeeld, zij het dat die taak niet zelfstandig kan worden uitgeoefend, doch alleen bij wijze van assistentieverlening in samenwerking met de politie. Dat brengt mee dat van bijstand in de zin van art. 58 Politiewet 1993 geen sprake is. De primaire klacht van het middel faalt derhalve. 3.8. Ook de tweede klacht van het middel kan niet tot cassatie leiden. Art. 48, tweede lid, van de Politiewet 1993 opent de mogelijkheid voor de desbetreffende ministers om regels te geven over de samenwerking van de reguliere politie en de Marechaussee. De enkele omstandigheid dat daarvan op het onderhavige terrein geen gebruik is gemaakt, brengt niet mee dat de verbalisant Wijnen onbevoegd is opgetreden. 3.9. Het voorgaande brengt mee dat het Hof, in wiens oordeel besloten ligt dat de verbalisant Wijnen met instemming van de bevoegde Officier van Justitie de desbetreffende assistentie verleende, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, het desbetreffende verweer op toereikende gronden heeft verworpen. De bewezenverklaring is naar de eis der wet met redenen omkleed. 3.10. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld. 4. Slotsom Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren C.J.G. Bleichrodt, F.H. Koster, J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 16 mei 2000. Nr. 112.950 E mr N. Keijzer zitting 11 januari 2000 conclusie inzake [Verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Bij uitspraak van 6 november 1998 heeft het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage de verdachte, ter zake van, kort gezegd, het op 15 december 1997 en op 16 december 1997 voorhanden hebben van telkens een grote hoeveelheid vuurwerk dat niet voldeed aan de bij het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen gestelde eisen, veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, waarvan twee voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en met onttrekking aan het verkeer van het inbeslaggenomen vuurwerk. 2. Tot de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen behoren processen-verbaal, opgemaakt door P.F.A. Wijnen, wachtmeester der eerste klasse der Koninklijke marechaussee, brigade Eindhoven. 3. Tegen deze uitspraak heeft de verdachte cassatieberoep ingesteld. Namens hem heeft mr J.M. Sjöcrona, advocaat te ‘s-Gravenhage, een middel van cassatie voorgesteld. 4. Het middel houdt de klacht in dat het Hof een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. Dat verweer strekte ten betoge dat de evengenoemde verbalisant niet bevoegd was om in deze zaak op te treden. 5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 oktober 1998 (pleitaantekeningen) heeft de raadsman aldaar aangevoerd: “De verbalisant heeft cliënt blijkens bladzijde 12 van het proces-verbaal op 15 december 1997 gecontroleerd op de naleving van het Vuurwerkbesluit Wet Milieu Gevaarlijke Stoffen. De controle vond, blijkens dat proces-verbaal, plaats in het kader van het lopende project “vuurwerk aanpak 1997/1998” van de politie regio Brabant zuidoost. Blijkens een brief van Eerste Luitenant A. Blaauw van de Koninklijke Marechaussee d.d. 3 juli 1998 met bijalgen was de verbalisant ten tijde van de staande houding van cliënt werkzaam in een politietaak genoemd in het artikel 6 Politiewet 1993 en is hij op grond van artikel 6 lid 1 en artikel 6 vierde lid van de Politiewet, alsmede artikel 10 van die wet opgetreden. Artikel 10 van de Politiewet 1993 schrijft alleen voor dat alle ambtenaren belast met een politietaak elkaar wederzijdse hulp dienen te verlenen en bij voortduring eendrachtige samenwerking moeten betrachten bi het uitvoeren van de politietaak. Daaraan kan derhalve geen enkele bevoegdheid met betrekking tot controle op de naleving van het Vuurwerkbesluit voor de onderhavige verbalisant worden ontleend. Ook artikel 6 lid 4 van de Politiewet geeft alleen aan dat indien de militair van de Koninklijke Marechaussee, die krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering opsporingsbevoegdheid heeft, bij de uitoefening van zijn politietaken stuit op strafbare feiten, bevoegd is tot optreden. Daarbij gaat het dus alleen om werkzaamheden die breder omschreven zijn in artikel 6 lid 1 van de Politiewet 1993. Met andere woorden: met deze vermelding in artikel 6 lid 4 van de Politiewet is weliswaar een bevoegdheid tot optreden gegeven, maar hierin is niet opgenomen binnen welk kader en in welke gevallen dat mogelijk is. Daarvoor moet gekeken worden naar datgene wat onder artikel 6 lid 1 van de Politiewet breder is verwoord. Voor wat de taak betreft, genoemd in artikel 6 lid 1 onder d Politiewet 1993, blijkt uit de bijlagen bij de brief van 3 juli 1998 dat de verbalisant bijstand verleende aan de reguliere politie in het kader van een vuurwerkproject. Uit de brief van 29 oktober 1997 van de politie Brabant zuidoost blijkt dat de ondersteuning kan bestaan uit het toezien op de invoer, vervoer van vuurwerk uit België en overlast, die veroorzaakt wordt door het bezigen van vuurwerk. Kortom: het gaat om bijstand aan de reguliere politie. Artikel 58 van de Politiewet 1993 In geval van handhaving van de openbare orde is het de Minister van Binnenlandse Zaken en bij de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde de Minister van Justitie, die beslist of deze bijstand wordt verleend. Als eis wordt gesteld dat er overleg heeft plaatsgevonden met de Minister van Defensie. Artikel 58 van de Politiewet bepaalt dat de Minister van justitie en die van Binnenlandse Zaken bepalen op welke wijze deze bijstand wordt verleend. Op dit punt is echter overeenstemming met de Minister van Defensie noodzakelijk. Welnu, van een dergelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 58 van de Politiewet 1993 is in casu geen sprake. De verdediging meent dan ook dat de verbalisant niet bevoegd was om in deze zaak op te treden. Derhalve dient cliënt te worden vrijgesproken.” 6. Het Hof heeft dit verweer verworpen na dienaangaande te hebben overwogen: “Blijkens zijn op ambtseed opgemaakte (aanvullend) proces-verbaal d.d. 1 juli 1998 is de verbalisant Wijnen algemeen opsporingsambtenaar ingevolge artikel 141, aanhef en onder c, Wetboek van Strafvordering in verband met het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Regeling van de ministers van Justitie en van Defensie van 29 maart 1994 Stcrt. 70, houdende aanwijzing van militairen van de Koninklijke marechaussee die met opsporing van strafbare feiten zijn belast. De opsporingsbevoegdheid strekt zich ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder 1º, van de Wet op de economische delicten mede uit tot de opsporing van economische delicten. De (algemene) opsporingsbevoegdheid van deze ambtenaren van de Koninklijke marechaussee wordt in artikel 1 van genoemde Regeling beperkt tot (onder meer) de “gevallen waarin zij werkzaam zijn in de uitoefening van de taken welke hun zijn opgedragen bij artikel 6 Politiewet 1993”. Tot deze taken behoort - naast de verlening van bijstand - “de samenwerking met de politie krachtens deze wet, daaronder begrepen de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit” (artikel 6, eerst lid, aanhef en onder d van de Politiewet 1993). Het hof verstaat - anders dan door de raadsman betoogd - de door de Koninklijke marechaussee verleende ondersteuning aan het vuurwerkproject van de politieregio als samenwerking c.q. assistentie in de zin van dit artikel. Het vindt daarbij steun in de (enuntiatieve) opsomming die in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel tot vaststelling van een nieuwe Politiewet (TK 1991-1992, 22 562 nr 2 blz. 50) van vormen van samenwerking wordt gegeven. Het vindt voor die opvatting mede steun in het gegeven dat artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d vervolgens bij amendement (1992-1993, 22 562, nr. 23) is aangevuld met de zinsnede “daaronder begrepen de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit”. Artikel 48, tweede lid, van de Politiewet 1993 verklaart (op landelijk niveau) de politieministers, in overeenstemming met de Minister van Defensie, onder meer bevoegd nadere regels te geven over de samenwerking van de regionale politiekorpsen met de Koninklijke marechaussee. Zodanige regels zijn niet gesteld. Bij deze stand van zaken acht het hof de Koninklijke marechaussee bevoegd tot optreden zoals in de onderhavige zaak, nu a) dit optreden was gericht op de controle op illegaal grensoverschrijdend vervoer vanuit België naar Nederland van vuurwerk en b) aan de samenwerking c.q. assistentie door de Koninklijke marechaussee een daartoe strekkend (schriftelijk) verzoek van de politie in de grensregio tot ondersteuning gedurende de projectperiode ten grondslag lag. Het hof stelt bovendien vast dat op generlei wijze gebleken is van bezwaren tegen deze samenwerking c.q. assistentie van de zijde van het in dezen regionaal bevoegde gezag, namelijk de officier van justitie. Het hof verwerpt mitsdien het beroep op onbevoegdheid van de wachtmeester Wijnen.” 7. In de toelichting op het middel wordt hiertegen allereerst ingebracht dat bij gebreke van ministeriële regels als bedoeld in art. 48, tweede lid, Politiewet 1993 van samenwerking als bedoeld in art. 6, eerste lid aanhef en onder d van die wet geen sprake kan zijn. Voorts wordt betoogd dat assistentieverlening als in die bepaling bedoeld dient te worden begrepen onder “bijstand”, eveneens in de zin van art. 6, eerste lid aanhef en onder d, en ook van art. 58 Politiewet 1993. Omdat met betrekking tot de onderhavige controle op de naleving van het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen een ministeriële regeling als vereist bij art. 58 Politiewet 1993 ontbreekt, zo wordt gesteld, kan van zodanige assistentieverlening evenmin sprake zijn. 8. Bij de beoordeling van het middel dient acht te worden geslagen op de volgende bepalingen. 9. Art. 141 Sv luidt voorzover voor de beoordeling van het middel van belang: Met de opsporing van strafbare feiten zijn belast: (…) c. voor de door Onze Minister van Justitie in overeenstemming met Onze Minister van Defensie te bepalen gevallen: de officieren en onderofficieren van de Koninklijke marechaussee en de door Onze voornoemde Ministers aangewezen andere militairen van dat wapen. 1 . Art. 1 van de Aanwijzingsbeschikking opsporingsambtenaren Koninklijke marechaussee1 luidt: De officieren, de onderofficieren en de in artikel 2 genoemde andere militairen der Koninklijke marechaussee zijn met de opsporing van strafbare feiten belast in alle gevallen waarin zij werkzaam zijn in de uitoefening van de taken welke hun zijn opgedragen bij artikel 6 Politiewet 1993 of andere wetten. 1. Art. 6 Politiewet 1993 luidt voorzover voor de beoordeling van het middel van belang: Aan de Koninklijke marechaussee zijn, onverminderd het bepaalde bij of krachtens andere wetten, de volgende politietaken opgedragen: (…) d. de verlening van bijstand alsmede de samenwerking met de politie krachtens deze wet, daaronder begrepen de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit; (…) 2. Art. 58 Politiewet 1993 luidt: 1. In bijzondere gevallen kan bijstand worden verleend door de Koninklijke marechaussee. 2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken, indien het betreft bijstand ter handhaving van de openbare orde, onderscheidenlijk Onze Minister van Justitie, indien het betreft bijstand voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel voor het verrichten van taken ten dienste van de justitie, bepaalt, na overleg met Onze Minister van Defensie, of bijstand wordt verleend. 3. Indien bijstand moet worden verleend, bepaalt Onze Minister van Binnenlandse Zaken, onderscheidenlijk Onze Minister van Justitie in overeenstemming met Onze Minister van Defensie op welke wijze de bijstand wordt verleend. 1 . Art. 1 van de Regeling opsporingsbijstand Koninklijke marechaussee2 luidt: 1. In bijzondere gevallen als bedoeld in artikel 58, eerste lid, van de Politiewet 1993 wordt door de officieren, onderofficieren en de door de Minister van Justitie in overeenstemming met de Minister van Defensie aangewezen andere militairen van de Koninklijke marechaussee bijstand verleend aan de politie voor het gezamenlijk optreden met de politie ter opsporing van strafbare feiten. 2. De procureur-generaal heeft het mandaat, in overeenstemming met de commandant van het Wapen der Koninklijke marechaussee, daartoe personen als bedoeld in het eerste lid aan te wijzen. 2 . De Memorie van Toelichting3 bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Politiewet 1993 houdt onder meer in: “Het criterium <> in artikel 58, eerste lid, is ontleend aan artikel 47 van de bestaande wet. Dit criterium, in de wet opgenomen om aan te geven - zoals de memorie van toelichting het destijds uitdrukte - dat <>, heeft zich in de bijstandspraktijk allengs ontwikkeld. Gesteld kan worden, dat op dit moment de Koninklijke marechaussee bijstand verleent aan de reguliere politie, indien de mankracht van de politie met inachtneming van de binnen de politieorganisatie te stellen prioriteiten niet toereikend is, terwijl het noodzakelijk is zeer snel over voldoende bijstandspotentieel te beschikken en de Koninklijke marechaussee daarvoor, gelet op haar specifieke deskundigheid en/of bewapening en uitrusting, het meest in aanmerking komt. Deze criteria zullen ook in de toekomst worden gehandhaafd.” 1. In zijn niet onbegrijpelijke vaststellingen dat aan de “samenwerking c.q. assistentie” door de Koninklijke marechaussee een daartoe strekkend (schriftelijk) verzoek van de politie in de grensregio tot ondersteuning gedurende de projectperiode ten grondslag lag, en dat op generlei wijze gebleken is van bezwaren tegen deze “samenwerking c.q. assistentie” van de zijde van het in dezen regionaal bevoegde gezag namelijk de officier van justitie, ligt als evenmin onbegrijpelijke vaststelling besloten dat de wachtmeester der eerste klasse der Koninklijke marechaussee Wijnen overeenkomstig het bepaalde in art. 1, tweede lid van de Regeling opsporingsbijstand Koninklijke marechaussee is aangewezen tot het verlenen van bijstand aan de politie. Gelet op de overige hiervoren weergegeven bepalingen brengt dat mee dat de eerdergenoemde wachtmeester, door controle uit te oefenen op de naleving van het Vuurwerkbesluit Wet Milieu Gevaarlijke Stoffen en de tot bewijs gebezigde processen-verbaal op te maken, in deze zaak niet buiten zijn bevoegdheid is getreden. Het Hof heeft het gevoerde verweer daarom terecht verworpen. Om die reden kan het middel (in de toelichting waarop aan de Regeling opsporingsbijstand Koninklijke marechaussee wordt voorbijgegaan) niet tot cassatie leiden. 2. De gegrondheid van de in het middel aangevoerde bezwaren tegen de door het Hof aan zijn beslissing gegeven motivering kan daarom in het midden blijven. Ik merk dienaangaande echter het volgende op. 3. Aan de wetsgeschiedenis valt met betrekking tot bijstand door de Koninklijke marechaussee aan de politie onder meer het volgende te ontlenen: 4. De in art. 6, eerste lid sub d, Politiewet 1993 voorkomende zinsnede “daaronder begrepen de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit” is de vrucht van een door leden van de Tweede Kamer voorgesteld amendement.4 Tijdens het debat in de Vaste Commissie voor justitie en voor de politie van de Staten-Generaal is de vraag aan de orde gekomen of de term “assistentieverlening” wel goed gekozen was. Dienaangaande heeft de toenmalige Minister van Justitie als zijn mening gegeven:5 “De bedoeling is dat de marechaussee meewerkt aan de vervulling van de politietaak in de grensregio’s. Het amendement haakt aan het eerste lid, onder d, waar gesproken wordt over “bijstand” door de marechaussee aan de politie. Daaronder wordt dan begrepen “assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit”. Ik vraag mij af of het nodig is het woord “assistentieverlening” nu te vervangen door “bijstand”, omdat dat equivalent is. Maar het lijkt mij wel goed om het te houden in dat bijstandskader. Want zo hebben wij er steeds over gedacht en gesproken. Het is en blijft een politietaak.” Van de zijde van de indieners van het amendement werd daarop onder meer opgemerkt: “De uitleg die zojuist is gegeven, zal tot de wetsgeschiedenis behoren. Als onder assistentie, in het verlengde van het eerste lid, bijstand wordt begrepen, dan is het probleem opgelost.” De Minister heeft daarop geantwoord: “Wij hebben hier geen enkel bezwaar tegen. Een redactionele wijziging van assistentieverlening in bijstand zou op hetzelfde neerkomen.” 5. In het licht van deze gedachtenwisseling moet art. 6, eerste lid aanhef en sub d, Politiewet 1993 naar ik meen aldus worden opgevat dat de aldaar genoemde assistentieverlening valt onder de aldaar bedoelde bijstand, waarop art. 58 van die Wet van toepassing is. Aldus beschouwd geeft de overweging van het Hof, voorzover inhoudende dat de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit náást die bijstand staat (in plaats van daarvan deel uit te maken), blijk van een verkeerde rechtsopvatting. Voorzover het middel dat signaleert acht ik het gegrond. 6. Om de eerdergemelde reden acht ik het middel echter tevergeefs voorgesteld. 7. Ambtshalve heb ik geen reden aangetroffen waarom de bestreden uitspraak niet in stand zou mogen blijven. Het middel vruchteloos achtende concludeer ik daarom tot verwerping van het beroep. Voor de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden Waarnemend Advocaat-Generaal 1 Regeling van de ministers van Justitie en van Defensie (…) houdende aanwijzing van militairen van de Koninklijke marechaussee die met opsporing zijn belast, van 29 maart 1994, Stcrt 1994, 70. 2 Regeling van de Minister van Justitie (…) houdende bijstand van de militairen van de Koninklijke marechaussee ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten, van 29 maart 1994, Stcrt. 1994, 70. De aanhef luidt: De Minister van Justitie, Handelende in overeenstemming met de Minister van Defensie; Gelet op artikel 58 van de Politiewet 1993; Besluit:” 3 Kamerstukken II, 1991-1992, 22 562, nr. 3. 4 Kamerstukken II, 1992-1993, 22 562, nr. 23. 5 Vaste Commissie voor justitie en voor de politie, 20e vergadering, 18 maart 1993, UCV 20, blz. 20-4.