Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5832

Datum uitspraak2000-04-13
Datum gepubliceerd2001-08-20
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/1315 AW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/1315 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellante, en de Korpsbeheerder van de politieregio Haaglanden, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 14 januari 1998 onder nr. AWB 97/1397 AW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Desgevraagd zijn voorts nog enkele stukken overgelegd. Het geding is behandeld ter zitting van 9 maart 2000, waar appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr M.J. Kruizinga, werkzaam bij de politieregio Haaglanden. II. MOTIVERING Voor een weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Appellante was ten tijde in dit geding van belang ambtenaar van politie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Politiewet 1993. Zij was werkzaam in de functie van medewerkster [...], bureau Vreemdelingenpolitie, ploeg [...] in de politieregio X. Samen met een collega heeft zij zich onder diensttijd op twee achtereenvolgende dagen schuldig gemaakt aan enkele winkeldiefstallen. Voorts heeft zij voor privédoeleiden gebruik gemaakt van een pasje waarmee ten behoeve van de dienst benzine kan worden getankt. Tot slot hebben zij en haar collega enkele dossiers van die collega onbeheerd in een auto achtergelaten. Gedaagde heeft op basis van dit door appellante getoonde gedrag geoordeeld dat appellante ongeschikt is voor haar functie van politieambtenaar en hij heeft haar daarom met ingang van 1 januari 1997 ontslag verleend op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit algemene rechtspositie politie. Na bezwaar heeft gedaagde het ontslag gehandhaafd bij besluit van 10 januari 1997 (hierna: bestreden besluit). Het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Naar aanleiding van het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep overweegt de Raad het volgende. De tegen de totstandkoming van het bestreden besluit gerichte formele grief betreffende de herhaalde betrokkenheid van de heer C verwerpt de Raad. De door appellante(s gemachtigde) gestelde omstandigheden leiden niet tot de conclusie dat het bestreden besluit is tot stand gekomen in strijd met het geschreven of ongeschreven recht of een algemeen rechtsbeginsel. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde op goede gronden tot het standpunt is gekomen dat ten aanzien van appellante sprake is van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de door haar beklede functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Voorts heeft gedaagde in redelijkheid kunnen besluiten appellant om die reden te ontslaan. De Raad verenigt zich in grote lijnen met hetgeen de rechtbank in dit verband heeft overwogen. Hij wijst er daarbij op dat gedaagde aan een functionaris als appellante, werkzaam bij de vreemdelingendienst, zeer hoge eisen mag stellen betreffende normbesef en integriteit. Dat gedaagde in het geheel van gedragingen heeft laten meewegen dat appellante vertrouwelijke dossiers in een auto heeft achtergelaten, komt ook de Raad niet onhoudbaar voor. De omstandigheid dat de collega van appellante primair verantwoordelijk was voor (de veiligheid van) die dossiers, maakt dit niet anders. Naar aanleiding van appellantes verweer, ook in hoger beroep, overweegt de Raad dat ook voor hem vaststaat dat de vermelde gedragingen aan appellante kunnen worden toegerekend. De omstandigheid dat die gedragingen verspreid over twee dagen hebben plaatsgevonden nadat appellante daarover tevoren met haar collega had gesproken, wijst niet op het tevoren reeds aanwezig zijn van een geestelijke toestand die tot de conclusie van ontoerekenbaarheid zou moeten leiden. Medische gegevens die een dergelijke conclusie onderbouwen, ontbreken. De Raad deelt gedaagdes opvatting dat van de door appellante gestelde disproportionaliteit geen sprake is. De door gedaagde gemaakte belangenafweging, waarbij gedaagde zijn belang van instandhouding van integriteit en betrouwbaarheid van het politieapparaat heeft laten prevaleren boven appellantes belang op behoud van haar functie, kan de rechterlijke toets doorstaan. Tot slot verwerpt de Raad ook het beroep van appellante(s gemachtige) op het gelijkheidsbeginsel. De in dit kader genoemde voorbeelden (van twee andere gevallen) kunnen reeds geen doel treffen omdat het hier gaat om situaties waar niet gedaagde maar een ander het bevoegde bestuursorgaan is. Op grond van al deze overwegingen komt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Omdat de Raad voorts geen aanleiding ziet om toepasssing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr J.C.F. Talman en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van A. Bach Kolling als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 april 2000. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) A. Bach Kolling. HD 04.04 Q