Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5878

Datum uitspraak2000-05-17
Datum gepubliceerd2000-05-17
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers1271
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 1271 Mr. Ilsink Derde Kamer B Conclusie inzake: Onteigening Coöperatie W.A. Op- en Overslag- vereniging Amersfoort W.A. Zitting, 13 augustus 1999 tegen de gemeente Amersfoort Edelhoogachtbaar College, 1. Procesverloop 1.1. Bij besluit van 28 mei 1996 heeft de raad van de gemeente Amersfoort (hierna: de gemeente) besloten ten behoeve van de uitvoering van het Stadsvernieuwingsplan Centraal Stadsgebied, plan van Uitwerking Eemkwartier-Oost (Gildenkwartier)1, ten name van de gemeente onder meer te onteigenen de onroerende zaken kadastraal bekend gemeente Amersfoort, sectie A, nr. 3587 (silo en erf), alsmede sectie A nr. 5260 (silo, magazijn, werkplaats, pakhuis, bovenwoning en kantoren). Bij Koninklijk Besluit van 23 december 1996, no. 96.006478 (Stcrt. 1997, 22), is voormeld raadsbesluit goedgekeurd, zij het dat goedkeuring werd onthouden aan de onteigening van twee kleine gedeelten van het perceel kadastraal bekend gemeente Amersfoort, sectie A, nr. 5260, voor een oppervlakte van 51 m2. 1.2. Blijkens het KB stond Coöperatie W.A. Coöperatieve Op- en Overslag-vereniging Amersfoort (hierna: COVA), als eigenaar van de onroerende zaken in de kadastrale registratie vermeld. Bij exploit van 7 september 1998 heeft de gemeente COVA doen dagvaarden voor de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) en onder meer gevorderd te harer name vervroegd de onteigening uit te spreken van voormelde onroerende zaken. 1.3. Bij vonnis van 3 maart 1999, nr. 91079/HAZA 98-2250, heeft de rechtbank de gevraagde onteigening bij vervroeging uitgesproken en het voorschot op de schadeloosstelling voor COVA bepaald op ƒ 7.078.500,-- zijnde 90% van het niet aanvaarde aanbod. Voorts heeft zij drie deskundigen benoemd ter begroting van de door COVA als gevolg van de onteigening te lijden schade. 2. Beroep in cassatie 2.1. Op 16 maart 1999, werd namens COVA ter griffie van de rechtbank de verklaring bedoeld in artikel 52, derde lid, Onteigeningswet (Ow), houdende voorziening in cassatie, afgelegd. 2.2. Blijkens het in deze zaak uitgebrachte exploit van 31 maart 1999 heeft COVA de gemeente doen dagvaarden om op 12 mei 1999, vertegenwoordigd als naar de wet, te verschijnen ter openbare terechtzitting van Uw Raad. Van de cassatieverklaring is in het exploit geen melding gemaakt; zij is evenmin meebetekend. COVA heeft één middel aangevoerd, bestaande uit drie onderdelen. 2.3. Bij exploit van 13 april 1999 heeft COVA aan de gemeente ter correctie van het exploit van 31 maart 1999 alsnog de cassatieverklaring doen betekenen en haar doen dagvaarden om op 28 april 1999, te verschijnen ter openbare terechtzitting van Uw Raad. 2.4. Ter zitting van 28 april 1999 heeft de gemeente geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep. 2.5. Partijen hebben hun onderscheiden standpunten met betrekking tot de ontvankelijkheid ter zitting van Uw Raad van 12 mei 1999 schriftelijk doen toelichten. 3. Ontvankelijkheid in cassatie 3.1. Het vonnis waartegen COVA in cassatie opkomt, is op 3 maart 1999 in het openbaar uitgesproken. Gelet op het bepaalde in artikel 52, tweede lid, Ow had de cassatieverklaring uiterlijk op 17 maart 1999 moeten zijn afgelegd. Nu die verklaring op 16 maart 1999 is afgelegd, is zulks tijdig gebeurd. 3.2. Het bepaalde in artikel 54l, eerste lid, Ow in verbinding met artikel 53, eerste lid, Ow brengt mee dat de cassatiedagvaarding met de cassatieverklaring en de cassatiegronden uiterlijk op 31 maart 1999 aan de gemeente had moeten zijn betekend. De dagvaarding is op die dag, dus tijdig, betekend. Zij is voorzien van de gronden, maar niet van de verklaring waarvan zelfs geen gewag wordt gemaakt. In zoverre is de dagvaarding gebrekkig. 3.3. Dat gebrek is hersteld bij een herstelexploit dat op 13 april 1999 aan de gemeente is betekend; een afschrift van de cassatieverklaring is aan dat exploit gehecht. De vraag is nu of dit herstel rechtsgeldig kon plaatsvinden. Deze vraag kan overigens alleen aan de orde komen indien de verklaring ter griffie tijdig is afgelegd en bovendien de dagvaarding tijdig is betekend aan de verweerder in cassatie. 3.4. De gemeente beantwoordt die vraag ontkennend, zulks onder verwijzing naar de arresten HR 2 maart 1988, NJ 1988, 491 (De Haan/Dantumadeel), HR 14 juni 1989, NJ 1989, 820 (Person/Amsterdam) en HR 19 november 1997, NJ 1998, 492 (Jola/Den Haag). 3.5. Ik meen dat de vergelijking van de onderhavige zaak met genoemde drie zaken niet opgaat, reeds omdat in die drie zaken de dagvaarding na afloop van de wettelijke termijn en dus te laat werd betekend, terwijl in het onderhavige geval tijdig werd gedagvaard. Veeleer moet dan ook een vergelijking worden gemaakt met de arresten HR 26 november 1997, NJ 1998, 299 (Knüppe/Rotterdam) en HR 24 maart 1999, nr. 1265 (Kervezee/Papendrecht), waarin de dagvaarding tijdig doch gebrekkig werd uitgebracht. 3.6. Knüppe had de gemeente Rotterdam tijdig gedagvaard doch verzuimd tevens de cassatieverklaring te betekenen; wel had hij in de dagvaarding melding gemaakt van die verklaring. Het gebrek werd - kennelijk tot genoegen van Uw Raad - vóór de dienende dag in cassatie geheeld met een herstelexploit; het cassatieberoep werd verworpen. 3.7. Ook Kervezee had zijn wederpartij, de gemeente Papendrecht, tijdig gedagvaard, evenwel zonder de cassatieverklaring tevens te betekenen; zelfs had hij verzuimd in de dagvaarding melding te maken van die verklaring. De gemeente Papendrecht liet weten op de hoogte te zijn van de cassatieverklaring en maakte van het gebrek geen punt; een herstelexploit werd (dus?) niet uitgebracht. Uw Raad zag geen ontvankelijkheidsprobleem en verwierp het beroep op de voet van artikel 101a RO. 3.8. Ik meen dat het van belang is dat de verweerder in cassatie kennis kan nemen van de ter griffie afgelegde verklaring om vast te stellen of die verklaring tijdig is afgelegd en derhalve of het beroep in cassatie tijdig is ingesteld. Uit de in § 3.5 vermelde arresten leid ik af dat Uw Raad van oordeel is dat, indien de verklaring aanvankelijk niet is meebetekend met de dagvaarding, die omissie kan worden hersteld met een herstelexploit uitgebracht - zoals artikel 92 Rv eist - vóór de dienende dag in cassatie. Een herstelexploit is echter niet noodzakelijk, zo leid ik verder uit evenbedoelde arresten af, indien - op enigerlei wijze, bijvoorbeeld door erkenning - kan worden vastgesteld dat de verweerder in cassatie langs een andere weg op de hoogte is geraakt van het bestaan en de inhoud van die verklaring. Niet van belang daarbij is, dunkt mij, of cassatieberoep wordt ingesteld tegen uitspraken inzake de hoogte van de schadeloosstellingen, zoals bij Knüppe en Kervezee, of, zoals in casu, dat cassatieberoep wordt ingesteld tegen het vonnis waarin de vervroegde onteigening is uitgesproken. 3.9. In de onderhavige zaak heeft COVA het gebrek in de dagvaarding hersteld bij exploit van 13 april 1999, derhalve (ruim) voor de dienende dag. Mitsdien acht ik COVA ontvankelijk in haar beroep in cassatie. 3.9. Voor de goede orde wijs ik erop dat de cassatiedagvaarding nog een gebrek bevat. Artikel 53, eerste lid, Ow schrijft voor dat wordt gedagvaard tegen de eerste terechtzitting, welke na verloop van twee weken na de betekening plaats vindt. De betekening vond te dezen plaats op woensdag 31 maart 1999. Nauwkeurig rekenen, zoals Veegens op blz. 256 aanraadt, levert op dat woensdag 14 april 1999 de laatste dag van de tweewekentermijn was, zodat de dienende dag woensdag 21 april 1999 had moeten zijn. Gedagvaard werd echter tegen woensdag 12 mei 1999, drie weken te laat derhalve. Naar ik meen gaat het hier niet om een zodanig vormverzuim dat COVA niet in haar cassatieberoep zou kunnen worden ontvangen.2 Bovendien heeft zij getracht ook dit gebrek te helen door de gemeente bij herstelexploit van 13 april 1999 te dagvaarden tegen 28 april 1999, slechts een week na de voorgeschreven dag. Het burgerlijk procesrecht zou een hoog mandarijnengehalte krijgen indien dat verzuim haar zou worden tegengeworpen en de gemeente doet dat dan ook niet. 3.10. Nu ik meen dat COVA in haar beroep in cassatie kan worden ontvangen en de hoofdzaak in cassatie nog niet is voldongen, zal de zaak naar de rol moeten worden verwezen voor voortprocederen, naar het mij voorkomt met een schriftelijke toelichting in de hoofdzaak. 4. Conclusie Ik concludeer dat Uw Raad COVA ontvankelijk verklaart in haar cassatieberoep en de zaak naar de rol verwijst voor voortprocederen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden A-G Het desbetreffende deel van het plan is goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Utrecht op 17 oktober 1995 en krachtens uitspraak van de Raad van State (afd. bestuursrechtspraak) van 25 juni 1998, nr. E01.95.0512 onherroepelijk geworden. 2 HR 15 juli 1993 (Kücük/'s-Gravenhage/Gem. Kredietbank), NJ 1993, 757. In deze zaak is beslist dat de omstandigheid dat in cassatie is gedagvaard tegen een latere terechtzitting dan is bedoeld in artikel 53, eerste lid Ow niet de niet-ontvankelijkheid tot gevolg heeft.


Uitspraak

Nr. 1271 17 mei 2000 in de zaak van De Coöperatie W.A. Coöperatieve Op- en Overslagvereniging Amersfoort W.A., gevestigd te Amersfoort, eiseres tot cassatie, advocaat: mr. N.A. de Leeuw, tegen De Gemeente Amersfoort, zetelende te Amersfoort, verweerster in cassatie, advocaat: mr. H.A. Groen. 1. Geding in feitelijke instantie 1.1. De Gemeente Amersfoort heeft bij exploit van 7 september 1998 eiseres tot cassatie (hierna: COVA) doen dagvaarden voor de Arrondissementsrechtbank te Utrecht en in het belang van de ruimtelijke ontwikkeling en van de volkshuisvesting gevorderd de vervroegd uit te spreken onteigening ten behoeve van de Gemeente van de in dat exploit nader omschreven onroerende zaken, waarvan COVA is aangewezen als eigenaar, en bepaling van het bedrag van de schadeloosstelling. 1.2. Bij vonnis van 3 maart 1999 heeft de Rechtbank de gevorderde onteigening bij vervroeging uitgesproken, het voorschot op de schadeloosstelling voor COVA bepaald op f 7.078.500,--, voorts bepaald dat de Gemeente gestand zal doen haar bij dagvaarding gedane aanbod tot voortgezet gebruik tot een maand na de inschrijving van het onteigeningsvonnis, en drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd. Het vonnis is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie 2.1. Voor het verloop van het geding in cassatie tot dusver verwijst de Hoge Raad naar zijn tussenarrest van 13 oktober 1999, NJ 1999, 770. 2.2. Bij dit tussenarrest heeft de Hoge Raad het beroep van de Gemeente op de niet-ontvankelijkheid van COVA in haar beroep in cassatie verworpen en de zaak verwezen naar de rol van 27 oktober 1999 voor voortprocederen. 2.3. Partijen hebben hun standpunten met betrekking tot het door COVA voorgestelde middel tot cassatie schriftelijk doen toelichten door hun advocaten. COVA heeft gerepliceerd. 2.4. De Advocaat-Generaal Ilsink heeft op 2 februari 2000 geconcludeerd tot verwerping van het beroep in cassatie. 3. Beoordeling van het middel 3.1. De drie onderdelen van het middel betreffen de vraag of de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door aan COVA het voortgezet gebruik van de te onteigenen onroerende zaken tot slechts één maand na inschrijving van het onteigeningsvonnis aan te bieden. Blijkens de repliek in cassatie beoogt het middel hiermee niet de geldigheid van de onteigeningstitel, maar slechts de rechtmatigheid van de tenuitvoerlegging van de op zichzelf geldige onteigeningstitel te bestrijden. 3.2. Het middel kan niet tot cassatie leiden, omdat de omstandigheid dat de onteigenende partij geen of slechts voor een korte periode voortgezet gebruik aanbiedt, de rechtmatigheid van de tenuitvoerlegging van een op zichzelf geldige onteigeningstitel niet raakt. Een onteigeningstitel kan immers terstond ten uitvoer worden gelegd en een aanbod tot voortgezet gebruik betreft uitsluitend de nog vast te stellen schadeloosstelling, waarvan in dit geding nog moet worden beoordeeld of zij moet worden vastgesteld op grondslag van liquidatie of van voortzetting elders. Daarbij verdient opmerking dat, indien COVA zich als gevolg van het feit dat de Gemeente slechts een voortgezet gebruik gedurende één maand heeft aangeboden, gedwongen zou zien haar bedrijf (tijdelijk) te staken, zulks de rechter niet ertoe noopt de schadeloosstelling op basis van liquidatie van het bedrijf in stede van op basis van voortzetting elders te bepalen. 4. Beslissing De Hoge Raad: - verwerpt het beroep, en - veroordeelt COVA in de kosten van het geding in cassatie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente gevallen, begroot op f 632,20 aan verschotten en op f 3.000,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier, en op 17 mei 2000 in het openbaar uitgesproken.