Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5884

Datum uitspraak2000-02-01
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers99/1254 WRO19
Statusgepubliceerd


Uitspraak

1002 voorlopige voorziening ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN Sector Bestuursrecht Reg.nr. 99/1254 WRO19 UITSPRAAK op het verzoek om een voorlopige voorziening in de geschillen tussen: [eiser] en anderen, te [woonplaats], verzoekers, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lochem, verweerder. Rijsholt B.V. te Lochem, derde-partij 1. Aanduiding bestreden besluiten Besluiten van verweerder van 2 november en 16 november 1999. 2. Procesverloop Bij brieven van 23 december 1999 is door verzoekers bezwaar gemaakt bij verweerder en verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het verzoek is behandeld ter zitting van 27 januari 2000. Namens verzoekers is mr. A. verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C.G. Hofman, drs. A.C. Jager en G. Hungerink. Namens Rijsholt B.V. is R.A. de Korte verschenen. 3. Motivering 3.1 Bij uitspraak van 18 januari 2000 is het bestreden besluit geschorst in afwachting van openbare behandeling van de zaak. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan, of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, nog steeds een voorlopige voorziening vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft deze uitspraak daaromtrent een voorlopig karakter en is deze niet bindend voor de beslissing in die procedure. 3.2 Bij raadsbesluit van 27 november 1995 is vastgesteld het bestemmingsplan Aalsvoort-West. Bij besluit van 10 juli 1996 is omtrent de goedkeuring beslist. Gedeputeerde Staten van Gederland hebben goedkeuring onthouden aan fase 2. Bij uitspraak van 5 maart 1999 is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beslist omtrent de beroepen van verzoekers in dit geding gericht tegen het besluit van 10 juli 1996. De Afdeling heeft het besluit van 10 juli 1996 (als onbevoegdelijk genomen en voor zover het een deel van fase 1 betreft niet deugdelijk gemotiveerd) geheel vernietigd. Voorts heeft de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb (slechts zeer partieel) zelf in de zaak voorzien door alsnog goedkeuring te onthouden aan artikel 3, derde lid, onder 1 van de planvoorschriften. Gemeente- en provinciebestuur zijn na overleg tot het oordeel gekomen dat alleen door het in procedure brengen van een nieuw bestemmingsplan tot een bestemmingsregeling kan worden gekomen die rechtskracht verkrijgt. Er is dan ook een bestemmingsplan Bedrijventerrein Aalsvoort West in voorbereiding genomen. 3.3 De logische conclusie dat Gedeputeerde Staten bij die stand van zaken alsnog goedkeuring dienen te onthouden aan het bestemmingsplan dat op 27 november 1995 is vastgesteld, voor zover daaraan niet reeds door de Afdeling goedkeuring is onthouden is nog niet getrokken, doch dit staat aan anticipatie op het Bedrijventerrein Aalsvoort West niet in de weg. Het staat een gemeentebestuur, anders dan verzoekers menen, vrij een bestemmingsplan in procedure te brengen ook al is nog niet onherroepelijk omtrent de goedkeuring van een eerder plan beslist (Voorzitter Afdelingrechtspraak Raad van State (Vz. ARRS) 11 november 1977, Bouwrecht 1978, 198). Het staat verzoekers uiteraard vrij beroep in te stellen tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit omtrent goedkeuring. De gemeenteraad heeft op 26 april 1999 voor fase 1 een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de WRO genomen teneinde realisering van die fase door middel van anticipatie mogelijk te maken. Vast staat dat het voorbereidingsbesluit voor het bouwperceel geldt. 3.4 De derde-partij heeft op 23 juni 1999 verzocht om vrijstelling en bouwvergunning voor een bedrijfsruimte met kantoor. Bij besluit van 26 oktober 1999 hebben Gedeputeerde Staten van Gelderland verklaard geen bezwaar te hebben tegen het verlenen van vrijstelling en bouwvergunning. Bij besluiten van 2 november 1999 is door verweerder vrijstelling en op 16 november 1999 is namens verweerder bouwvergunning verleend. Beide besluiten zijn op laatstgenoemde datum bekend gemaakt. Bij brief van 17 november 1999 is van de besluiten mededeling gedaan aan verzoekers. 3.5 De omstandigheid dat verweerder een besluit houdende afgifte van een bouwvergunning voor eenzelfde bouwplan heeft herroepen en de toen door de derde-partij gevraagde vergunning alsnog heeft geweigerd, brengt, anders dan verzoekers menen, niet met zich dat de opnieuw gevraagde vergunning en vrijstelling dienden te worden geweigerd. Verweerder had kunnen weigeren de vergunning te verlenen met verwijzing naar het eerdere besluit, doch was daartoe niet gehouden. Dat de termijnen bedoeld in artikel 19a WRO niet in acht zijn genomen brengt, anders dan verzoekers menen, niet met zich dat verweerder niet meer bevoegd was te beslissen. Het gaat om termijnen die in het belang van de aanvrager zijn gesteld en deze in staat stellen bezwaar te maken tegen het niet tijdig nemen van een besluit (ARRS 7 september 1987, AB 1988, 291) . De gelijktijdig met het voorbereidingsbesluit door de gemeenteraad genomen beslissing om de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling aan verweerder te delegeren is, zoals verzoekers terechtstellen, onrechtmatig en stond en staat er dan ook niet aan in de weg dat alsnog overeenkomstig het bepaalde in artikel 19 van de WRO door verweerder is beslist. De gemeenteraad is conform het bepaalde in artikel 19, derde lid, van de WRO in kennis gesteld van het verzoek om vrijstelling. De gemeenteraad heeft geen aanleiding gezien de beslissingsbevoegdheid aan zich te trekken. De delegatiebeslissing maakt, anders dan verzoekers menen, geen deel uit van het voorbereidingsbesluit en kan de rechtmatigheid van dat besluit dan ook niet aantasten. Ook daar waar verzoekers stellen dat niet kan worden geanticipeerd op de toepassing van een in het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan opgenomen vrijstellingsbepaling geven zij blijk van een onjuiste rechtsopvatting (Vz. ARRS 2 februari 1988, no. R03.87.7549/S6844). Het bouwplan is naar voorlopig oordeel in overeenstemming met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan (inclusief vrijstellingsbepaling). Aan de procedurele vereisten voor de toepassing van artikel 19 WRO en artikel 50 van de Woningwet is naar voorlopig oordeel voldaan. Hetgeen daaromtrent overigens nog door verzoekers is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. 3.6 Met betrekking tot het antwoord op de vraag of gezegd moet worden dat verweerder bij de beslissing op het bezwaarschrift van verzoekers tot het oordeel moet komen dat in redelijkheid niet van de anticpatiebevoegdheid gebruik kan of moet worden gemaakt is het volgende van belang. Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 5 maart 1999 moet als vaststaand worden aangenomen dat bestemming van fase 1 voor bedrijfsdoeleinden niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij moet worden opgemerkt dat zich in fase 1 inmiddels reeds twee bedrijven hebben gevestigd. De omstandigheid dat het gebied thans nog bestemd is als “agrarisch gebied met landschappelijke waarden” is in de anticipatie procedure dan ook niet van groot belang. Op de vraag of en zo ja op welke punten het in voorbereiding zijnde plan niet in overeenstemming is met de uitspraak van de Afdeling, is ter zitting namens verzoekers gesteld dat een smallere afschermende groenstrook tussen de ontsluitingsweg en de spoorlijn is geprojecteerd dan waarvan de Afdeling is uitgegaan en dat de Afdeling niet toe is gekomen aan alle grieven met betrekking tot de soorten bedrijven die op het terrein uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar zijn. Realisering van het bouwplan staat er niet aan in de weg dat een bredere groenstrook wordt gerealiseerd dan thans door het gemeentebestuur voorzien. Voor oprichting van het bedrijf is geen milieuvergunning nodig. Naar voorlopig oordeel moet worden aangenomen dat een bestemmingsregeling waarbinnen het bouwplan kan worden gerealiseerd rechtskracht zal verkrijgen. 3.7 De derde-partij heeft genoegzaam aangetoond spoedeisend belang te hebben bij onmiddellijke realisering van het bouwplan. Verweerder had er - gezien de beperkte mogelijkheden in Lochem - voor kunnen kiezen de uitgifte van bedrijfsterrein nog wat uit te stellen, doch dit brengt niet met zich dat een besluit houdende ongegrondverklaring van het bezwaarschrift van verzoeker de redelijkheidstoets niet zou kunnen doorstaan. 3.8 Verzoekers stellen zich op het standpunt dat verweerder in redelijkheid niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand.welstandsadvies Bij de welstandstoetsing moet aan het advies van de welstandscommissie als regel groot gewicht worden toegekend. De advisering door een commissie van onafhankelijke deskundigen moet worden gezien als een waarborg voor een verantwoorde en - binnen zekere grenzen - geobjectiveerde beoordeling van de welstandsaspecten. Hoewel burgemeester en wethouders niet aan het welstandsadvies gebonden zijn en de verantwoordelijkheid voor de welstandstoetsing bij hen berust, mogen zij aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van het welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derde belanghebbende een tegenadvies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is anders indien het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat burgemeester en wethouders het niet - of niet zonder meer - aan hun oordeel omtrent de welstand ten grondslag hadden mogen leggen. Niet gebleken is van gebreken naar inhoud of totstandkoming van het welstandsadvies. Verzoekers hebben geen contra-expertise ten aanzien van de welstand in het geding gebracht. Derhalve kan niet worden gezegd dat verweerder in redelijkheid niet tot zijn welstandsoordeel heeft kunnen komen. 3.9 Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, niet langer een voorlopige voorziening vereist. 3.10 Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb. 4. Beslissing De president van de rechtbank, recht doende: heft de bij uitspraak van 18 januari 2000 uitgesproken schorsing op. Aldus gegeven door mr. J.A. Lok, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2000 in tegenwoordigheid van de griffier. Afschrift verzonden op: