Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5886

Datum uitspraak2000-02-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/173 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/173 AAW/WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, en A te B, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Metaal-nijverheid. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij besluit van 26 oktober 1995 heeft appellant de aan gedaagde toegekende uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) per 18 december 1995 ingetrokken en de aan deze toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per die datum herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. De Arrondissementsrechtbank te Alkmaar heeft bij uitspraak van 13 november 1996, gegeven onder nummer AAW/WAO 95/2075, gedaagdes beroep tegen dat besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, zulks met bepalingen over griffierecht en proceskosten en veroordeling tot betaling van de wettelijk rente. Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Appellant heeft de Raad nadere stukken doen toekomen en bij brief van 12 februari 1999 vragen van de Raad beantwoord. Gedaagde heeft een nadere reactie ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 16 april 1999, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr E.G. van Roest, werkzaam bij Gak Nederland B.V., en waar gedaagde in persoon is verschenen met bijstand van mr J.A.H. Blom, advocaat te Alkmaar. Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 12 november 1999, gevoegd met het geding bij de Raad geregistreerd onder nummer 97/1167 AAW/WAO. Appellant heeft zich - daartoe ambtshalve opgeroepen - doen vertegenwoordigen door mr E.G. van Roest, alsmede door E.M. Cohen, senior beleidsmedewerker, en D. Vermeulen, regionaal arbeidsanalist projectleider functie-informatiesysteem (FIS). Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr J.A.H. Blom. II. MOTIVERING Bij besluit van 26 oktober 1995 heeft appellant de aan gedaagde toegekende uitkering krachtens de AAW per 18 december 1995 ingetrokken en de aan deze toegekende uitkering krachtens de WAO per die datum herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Aan dit besluit ligt het standpunt ten grondslag dat gedaagde naar de opvatting van appellant met de bij hem vastgestelde rug- en beenklachten op en na 18 december 1995 in staat is de hem voorgehouden functies te verrichten, waarmee hij een inkomen kan verwerven dat in vergelijking met het voor hem geldende maatmaninkomen een verlies aan verdienvermogen te zien geeft van ongeveer 22%. Blijkens de aangevallen uitspraak is de rechtbank van oordeel dat de verzekeringsgeneeskundige R. Duquesnoy, op wiens advies appellants besluit van 26 oktober 1995 is gebaseerd, ten aanzien van gedaagde de juiste medische beperkingen heeft vastgesteld. Volgens de rechtbank kan gedaagde met die beperkingen vier van de zes hem voor-gehouden functies verrichten. Twee functies, kwekerij-medewerker en printplaatmonteur, heeft de rechtbank voor gedaagde niet passend geacht onder overweging dat de vanwege appellant gegeven toelichting bij de bij die functies optredende overschrijdingen van de belastbaarheid van gedaagde niet toereikend was. De rechtbank heeft voorts de door appellant toegepaste uurloonvergelijking onjuist geoordeeld. Appellant, die heeft doen weten de schatting van gedaagde niet langer te baseren op de functies plantenstekker en sieradenmaker, betwist in hoger beroep nog slechts het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel over de passendheid van de functies kwekerijmedewerker en print-plaatmonteur. Gedaagde heeft in hoger beroep gesteld dat bij de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is uitgegaan van onjuiste medische beperkingen en dat de functies kwekerijmedewerker, printplaatmonteur en medewerker uitprijsafdeling niet passend zijn. De Raad overweegt het volgende. Ten aanzien van de door gedaagde naar voren gebrachte grief dat het besluit van 26 oktober 1995 berust op een onjuiste medische grondslag, merkt de Raad op dat hij, evenals de rechtbank, voor de juistheid van die grief in de voorhanden medische gegevens, waaronder die welke door gedaagde in eerste aanleg zijn overgelegd, onvoldoende grond heeft kunnen vinden. In aanmerking genomen dat van de zijde van gedaagde in hoger beroep geen nadere medische gegevens naar voren zijn gebracht, overweegt de Raad dat ook voor hem niet is komen vast te staan dat gedaagde ten tijde hier van belang relevante beperkingen had als gevolg van nekklachten. Evenals de rechtbank wijst ook hij op de brief van gedaagdes behandelend neuroloog van 17 juli 1996 inhoudende dat gedaagde deze klachten eerst medio maart 1996 heeft gemeld en dat deze moeilijk in verband te brengen zijn met de datum 18 december 1995. De Raad komt vervolgens toe aan de grief van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de functies kwekerijmedewerker en printplaatmonteur voor gedaagde medisch niet geschikt zijn te achten, omdat, voor zover daaraan belastingen zijn verbonden die de belastbaarheid van gedaagde overschrijden, die overschrijdingen onvoldoende zijn gemotiveerd. Dat functies worden geselecteerd waaraan zwaardere belastingen zijn verbonden dan in overeenstemming is met de door de verzekeringsgeneeskundige gekozen waarderingen van de belastbaarheid van betrokkene vindt - zo is ter zitting door de gemachtigden van appellant E.M. Cohen en D. Vermeulen desgevraagd toegelicht - zijn oorzaak in de omstandigheid dat bij de geautomatiseerde voorselectie wat betreft de toelaatbare belastingen van de functies niet slechts functies worden geselecteerd waarvan de belasting blijft binnen de door de verzekeringsgeneeskundige gekozen waarderingen van de belastbaarheid van betrokkene. Bij die geautomatiseerde voorselectie kunnen ook functies worden geselecteerd waarvan de belastingen de door de verzekeringsgeneeskundige gekozen waarderingen van de belastbaarheid van betrokkene overschrijden. Bij die voorselectie van de functies worden namelijk als grenswaarden gehanteerd die bij de functies behorende belastingen die wat betreft intensiteit én frequentie behoren tot de naast hogere gradering, dan wel die de gekozen waarderingen van de belastbaarheid wat betreft intensiteit óf frequentie maximaal twee graderingen te boven gaan. De hierboven beschreven wijze van voorselectie van functies hangt - mede blijkens de ter zitting van de Raad gegeven toelichting - samen met enerzijds de omstandig-heid dat de verzekeringsgeneeskundige bij zijn keuze tussen de hem (limitatief) ter beschikking staande waarderingen om de belastbaarheid van betrokkene weer te geven in geval van twijfel steeds de waardering kiest die de geringste belastbaarheid weergeeft, en anderzijds dat bij de vaststelling van de belasting die is verbonden aan een in het FIS opgenomen functie, steeds de zwaarste belasting wordt genomen als moet worden gekozen tussen twee waarderingen van de belasting van een functie. Dit betekent dat ondanks het feit dat bij de geautomatiseerde voorselectie van een functie de belasting van die functie op een of meer aspecten de gekozen waardering(en) van belastbaarheid van betrokkene te boven lijkt te gaan, de werkelijke belasting van die functie toch in overeenstemming kan zijn met de in feite bestaande belastbaarheid van betrokkene. Een nadere beoordeling door de verzekeringsgeneeskundige en de arbeidsdeskundige moet dan uitwijzen of de functie ondanks een overschrijding van de gekozen waarderingen van de belastbaarheid van betrokkene voor hem of haar daadwerkelijk toch geschikt is. In eerdere uitspraken (onder meer de uitspraak gepubliceerd in USZ 1997/207) heeft de Raad als zijn zienswijze te kennen gegeven dat het ontbreken van een adequate toelichting op deze nadere beoordeling leidt tot strijd met het in de Algemene wet bestuursrecht neergelegde motiveringsvereiste. Indien zich daarbij de situatie voordoet dat de verzekeringsgeneeskundige terugkomt van de gemaakte keuze bij de invulling van het formulier waarop hij de waarderingen van de belastbaarheid van betrokkene heeft vermeld, en dat hij de aanvankelijk voor betrokkene te hoog geachte belastbaarheid alsnog aanvaardbaar acht, dient aan de hiervoor genoemde toelichting op de nadere beoordeling nog extra eisen te worden gesteld. Omdat zowel de verzekerde als ook de toetsende instantie ervan moeten kunnen uitgaan dat de niet gekozen waarderingen geen juiste afspiegeling vormen van betrokkenes belastbaarheid, kan zo'n (impliciete) wijziging van de waardering van de belastbaarheid enkel worden aanvaard, indien buiten kijf staat dat er geen sprake is van een ontoelaatbare relativering van de aanvankelijk gekozen waardering van de belastbaarheid van betrokkene. Dit laatste is naar het oordeel van de Raad zonder meer het geval indien de belasting van een functie zowel qua frequentie als qua intensiteit onverkort overeenkomt met een waardering van de belastbaarheid die aanvankelijk te zwaar werd bevonden voor betrokkene. Appellant is van oordeel dan van zijn kant, in het bijzonder in de nadere reacties van de verzekeringsgeneeskundige R. Duquesnoy, genoegzaam is aangetoond dat de betrokken functies ondanks de daaraan verbonden overschrijdingen voor gedaagde vanuit medisch oogpunt bezien geschikt zijn. De functie kwekerijmedewerker kent overschrijdingen ten aanzien van het aspect lopen en het aspect buigen of torderen. Bij het aspect lopen is vermeld: "Lopen gedurende vrijwel de gehele werkdag een half uur aaneengesloten. zelf bepalen" terwijl de voor gedaagde vastgestelde belastbaarheid is bepaald op: "Lopen gedurende 4 uur per werkdag een kwartier aaneengesloten". De verzekeringsgeneeskundige R. Duquesnoy heeft medegedeeld deze overschrijding ten aanzien van lopen voor appellant niet bezwaarlijk te achten omdat gedaagde "een en ander zelf kan bepalen". Dit niet medisch nader gemotiveerde standpunt acht de Raad - nog daargelaten dat appellant niet nader heeft kunnen verklaren hoe de belasting ten aanzien van lopen in de functie van kwekerijmedewerker in de praktijk kan worden gemitigeerd - onvoldoende om te kunnen dienen als een adequate motivering voor de geschiktheid van die functie. Dit klemt te meer nu aan de motivering van deze toelichting extra eisen moeten worden gesteld, omdat het hier gaat om een (impliciete) wijziging van een aanvankelijk gekozen waardering van de belastbaarheid van gedaagde. Reeds omdat ten aanzien van het aspect lopen niet toereikend is gemotiveerd waarom de functie kwekerij-medewerker ondanks de overschrijding van de waardering van gedaagdes belastbaarheid voor hem vanuit medisch oogpunt bezien geschikt is te achten, moet - met de rechtbank - worden vastgesteld dat de onderhavige schatting niet kan worden gebaseerd op die functie. De functie printplaatmonteur kent een belasting ten aanzien van zitten: "Zitten gedurende vrijwel de gehele werkdag een half uur aaneengesloten", die de waardering van gedaagdes belastbaarheid: "Zitten gedurende vrijwel de gehele werkdag een kwartier aaneengesloten" eveneens te boven gaat. Volgens de verzekeringsgeneeskundige R. Duquesnoy is de functie printplaatmonteur als geschikt te beschouwen, omdat de (overige) belastingaspecten - onder meer de aspecten 2, 3, 7, 8, 13 en 15 - van de functie zo ruim binnen de vastgestelde grenzen blijven dat het verrichten van die functie toch niet als bezwaarlijk kan worden geacht. Ook deze toelichting acht de Raad ontoereikend. Tegen de achtergrond van het gegeven dat, zoals appellant desgevraagd heeft bevestigd, zowel de mate van de belastbaarheid als de belastingen afzonderlijk - en niet in onderlinge samenhang - worden bepaald, en in aanmerking genomen dat het ook hier gaat om een (impliciete) wijziging van een aanvankelijk gekozen waardering van de belastbaarheid van gedaagde acht de Raad deze overigens niet nader onderbouwde stellingname onvoldoende voor de conclusie dat de functie van printplaatmonteur, ondanks de daaraan verbonden overschrijding van de gekozen waardering van de belastbaarheid van gedaagde ten aanzien van zitten, voor gedaagde geschikt is te achten. Ook van deze functie heeft de rechtbank derhalve terecht vastgesteld dat de hier aan de orde zijnde schatting daarop niet kan worden gebaseerd. Uit het voorgaande volgt dat twee van de vier aan de onderhavige schatting nog ten grondslag liggende functies moeten komen te vervallen en derhalve niet is voldaan aan artikel 3 van het Schattingsbesluit, waarin in bepaald dat een arbeidsongeschiktheidsschatting op tenminste drie functies moet zijn gebaseerd. Dit betekent dat het besluit van 26 oktober 1995 wegens strijd met artikel 4:16 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand kan blijven. Hetgeen van de zijde van gedaagde overigens naar voren is gebracht over de niet-passendheid van de hem voorgehouden functies, kan de Raad dan ook buiten bespreking laten. Gelet op het voorgaande dient de aangevallen uitspraak - zij het met verbetering van gronden - te worden bevestigd. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot f 2.130,- aan kosten wegens aan gedaagde in hoger beroep verleende rechtsbijstand, alsmede f 35,25 terzake van in hoger beroep gemaakte reiskosten en f 143,34 terzake van in hoger beroep gemaakte verletkosten. Beslist wordt dan ook als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 2.308,59; Bepaalt dat van appellant een recht van f 675,- wordt geheven. Aldus gegeven door mr H. van Leeuwen als voorzitter en mr W.D.M. van Diepenbeek en mr T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2000. (get.) H. van Leeuwen. (get.) C.H.T.W. van Rooijen. AB