Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5904

Datum uitspraak2000-05-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
ZaaknummersH01.99.0637.
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State H01.99.0637. Datum uitspraak: 11 mei 2000 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant] te [woonplaats], appellant, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 24 maart 1999 in het geding tussen: appellant en burgemeester en wethouders van Den Haag. 1 . Procesverloop Bij besluit van 7 november 1997 hebben burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd appellant een huisvestingsvergunning voor de woning [adres] te [woonplaats] te verlenen. Bij besluit van 24 augustus 1998 hebben burgemeester en wethouders het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het ongedateerde advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 24 maart 1999, verzonden op 26 maart 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 29 april 1999, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 26 augustus 1999 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 1999, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C.C. Nwosu, advocaat te Den Haag, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door L.H. Trapman en R. Roozendaal, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Desgevraagd hebben burgemeester en wethouders bij brief van 11 februari 2000 de Afdeling nadere informatie doen toekomen. Deze is aan appellant toegezonden. Bij brief van 22 februari 2000 heeft appellant de Afdeling een reactie doen toekomen. Deze is aan burgemeester en wethouders toegezonden. De zaak is vervolgens door de enkelvoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een meervoudige. De Afdeling heeft de zaak verder behandeld ter zitting van 20 april 2000, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C.C. Nwosu, advocaat te Den Haag, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door L.H. Trapman en R. Roozendaal, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is het woord gevoerd door H. Fransen, medewerker van de Afdeling Woningzaken van de gemeente Den Haag. 2. Overwegingen 2.1. Onbetwist staat vast dat voor de desbetreffende particuliere huurwoning ingevolge de Huisvestingsverordening Stadsgewest Haaglanden (hierna: de verordening) een huisvestingsvergunning is vereist, en dat op grond van het bepaalde in de leden 1, 3 en 6 van artikel 11 van de verordening een vergunning niet kan worden verleend. 2.2. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders in strijd met het gelijkheidsbeginsel, het rechtszekerheidbeginsel en het verbod van willekeur hebben gehandeld door hem een huisvestingsvergunning te weigeren omdat hij niet voldoet aan de inkomenseis die de verordening stelt, terwijl voor andere, vergelijkbare woningen geen inkomenseisen gelden. 2.3. Het beleid ten aanzien van de volkshuisvesting en de uitvoering daarvan krijgen in Den Haag en een aantal andere gemeenten in de regio gestalte op twee niveaus, namelijk dat van het Stadsgewest Haaglanden (hierna: het Stadsgewest) en dat van de afzonderlijke gemeenten. 2.3.1. Het Stadsgewest heeft onder meer de verordening vastgesteld, alsmede het Beleidsdocument volkshuisvesting van 25 juni 1997. Het Stadsgewest heeft voorts met de Vereniging Sociale Verhuurders Haaglanden (hierna: SVH) een "Overeenkomst prestatie-afspraken" gesloten, mede ter uitvoering van de voornemens neergelegd in het Beleidsdocument volkshuisvesting. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Overeenkomst prestatie-afspraken zullen in eenzijdig samengestelde goedkope wijken in Den Haag per jaar totaal 400 woningen uit de SVH kernvoorraad minder aan minima worden toegewezen. Compensatie van deze woningen vindt plaats door in de overige wijken in Den Haag per jaar 200 bereikbare woningen extra voor minima beschikbaar te stellen en in de overige gemeenten in het Stadsgewest eveneens 200 bereikbare woningen per jaar. 2.3.2. De gemeenten zijn onder meer belast met het toewijzen van woningen en het afgeven van de daarvoor nodige vergunningen, met inachtneming van de verordening. Ingevolge artikel 5 van de verordening kunnen burgemeester en wethouders met één of meer eigenaren van woonruimte overeenkomsten als bedoeld in artikel 4 van de Huisvestingswet sluiten. Zulke overeenkomsten treden in de plaats van de bepalingen in de verordening over de verdeling van woonruimte, voor zover dat in de overeenkomsten is bepaald. In dit kader is in juni 1997 het Actieplan 19971998 tussen de Federatie Haagse Woningcorporaties en de gemeente Den Haag overeengekomen. In punt 3, sub c, van dit Actieplan 1997-1998 is een soortgelijke afspraak neergelegd als in artikel 3, derde lid, van de Overeenkomst prestatie-afspraken. 2.4. Het in de Overeenkomst prestatie-afspraken en in het Actieplan 1997-1998 afgesproken beleid heeft onder meer tot doel segregatie tussen woonwijken naar inkomensverdeling tegen te gaan door in de goedkope wijken (Den Haag-eenzijdig) 400 goedkope woningen toe te wijzen aan gegadigden met hogere inkomens en in de overige wijken (Den Haag-overig) ter compensatie evenveel woningen beschikbaar te stellen voor mensen met lage inkomens (onder toekenning van huursubsidie). Dit beleid - het zogenoemde scheef toewijzen - acht de Afdeling niet kennelijk onredelijk of anderszins onrechtmatig. 2.5. De Afspraken inzake scheef toewijzen gelden alleen voor woningen die eigendom zijn van een woningbouwvereniging en zijn mede op aandrang van de woningbouwverenigingen gemaakt. De woningbouwverenigingen hebben anderzijds de verplichting op zich genomen jaarlijks ten minste ruim 4000 van hun goedkoopste woningen ter beschikking te stellen voor het huisvesten van minima. Om praktische redenen en omdat het vooralsnog een experiment betreft dat mede gebaseerd is op artikel 48, tweede lid, van de verordening, hebben burgemeester en wethouders van Den Haag nog geen overeenkomsten van gelijke strekking gesloten met eigenaren van particuliere huurwoningen. De Afdeling acht dit in de geschetste omstandigheden niet onaanvaardbaar. 2.6. De stelling van appellant dat het scheef toewijzen jegens hem ongelijke behandeling oplevert, nu hij vergunning vraagt voor een particuliere huurwoning en niet voor een corporatiewoning, deelt de Afdeling niet. Appellant vraagt vergunning voor een woning in Den Haag-overig, terwijl zijn inkomen ligt boven het maximum dat volgens de desbetreffende tabel van de verordening geldt voor woningen die niet zonder vergunning mogen worden betrokken. Volgens het hiervoor uiteengezette beleid houdt scheef toewijzen in Den Haag-overig in, dat relatief duurdere (Woningwet)woningen beschikbaar worden gesteld voor minima en niet, dat relatief goedkope (Woningwet)woningen worden toegewezen aan woningzoekenden met een relatief te hoog inkomen. Ook indien de door appellant gewenste woning eigendom van een woningbouwvereniging zou zijn geweest, zou hij hiervoor dus geen vergunning hebben gekregen. 2.7. In hetgeen appellant heeft aangevoerd kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat burgemeester en wethouders dit beleid niet consistent uitvoeren. 2.7.1. Voor de door appellant genoemde, tot het corporatiebezit behorende woningen, gelegen in Den Haag-overig, waarmee in de krant "Wonen in Den Haag" is geadverteerd, is ook een huisvestingsvergunning vereist. Voorts hebben deze advertenties betrekking op een andere periode dan die, waarin de beslissing op bezwaar is genomen. Daarbij is ter zitting nog toegelicht dat, alhoewel de advertenties hiervan geen melding maken, er voor wat betreft het inkomen voor de desbetreffende woningen ook een maximum geldt, dat is bepaald op f 86.600,--, en waaraan een aanvraag wordt getoetst. 2.8. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders in de door hem gedane investeringen om de woning te verbeteren, aanleiding hadden moeten zien om toepassing te geven aan artikel 47, eerste lid, van de verordening, waarin een zogeheten hardheidsclausule is opgenomen, faalt. Niet geoordeeld kan worden dat burgemeester en wethouders in redelijkheid niet hebben kunnen weigeren toepassing te geven aan de hardheidsclausule. Appellant heeft een risico genomen door niet, voordat hij kosten maakte, zich op de hoogte te stellen van de mogelijkheid tot het verkrijgen van een huisvestingsvergunning voor de woning. 2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W.M.G. Eekhof-de Vries, Voorzitter, en mr. J.H. Grosheide en mr. C.A. Terwee-van Hilten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.H. Lauryssen, ambtenaar van Staat. w.g. Eekhof-De Vries w.g. Lauryssen Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2000 96/251. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,