Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5905

Datum uitspraak2000-02-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 98/1830
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT Reg. nr: SBR 98/1830 UITSPRAAK van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen: Canal+ Nederland B.V., gevestigd te Hilversum, e i s e r e s, en het Commissariaat voor de Media, gevestigd te Hilversum v e r w e e r d e r. 1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE. Bij besluit van 21 juli 1998 heeft verweerder de bezwaren van eiseres gericht tegen zijn besluiten van 3 maart 1998, waarbij aan eiseres met ingang van 24 maart 1998 voor een periode van vijf jaar toestemming is verleend voor het verzorgen van een abonneeprogramma voor televisie genaamd Canal+ 1 en Canal+ 2, ongegrond verklaard. Eiseres heeft op 28 augustus 1998, met aanvulling van gronden op 4 november 1998, tegen dit besluit beroep bij deze rechtbank ingesteld. Bij brief van 4 november 1998 heeft de griffier van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam de door verweerder op 6 oktober 1998 aan die rechtbank gezonden, op de zaak betrekking hebbende, stukken aan deze rechtbank doen toekomen. Op 18 augustus 1999 heeft verweerder een verweerschrift met bijlagen aan de rechtbank doen toekomen. Het geding is behandeld ter zitting van 14 januari 2000 alwaar eiseres is verschenen bij gemachtigde F.H. van den Engel, manager legal affairs van eiseres. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr G.H.L. Weesing, advocaat te Amsterdam en H. Ottenhof, werkzaam bij verweerder. 2. OVERWEGINGEN. Bij schrijven van 11 februari 1998 heeft eiseres verweerder verzocht om verlenging van haar abonneetelevisievergunning, welke op 24 maart 1993 was toegekend aan de rechtsvoorganger van eiseres Filmnet. Bij besluiten van 3 maart 1998 heeft verweerder eiseres twee separate toestemmingen verleend om met ingang van 24 maart 1998 gedurende een periode van vijf jaar de abonneeprogramma’s voor televisie Canal+ 1, respectievelijk Canal+ 2 te verzorgen. Bij begeleidende brief van 9 maart 1998 heeft verweerder eiseres van voornoemde besluiten kennis gegeven. Op 16 april 1998, aangevuld op 2 juli 1998, heeft eiseres bij verweerder een bezwaarschrift ingediend, welk bezwaarschrift zich primair richt tegen de verlening van twee, in plaats van één, toestemmingen voor het verzorgen van abonneeprogramma’s. Eiseres heeft onder meer aangevoerd dat ten aanzien van Canal+ 1 en Canal+ 2 geenszins kan worden gesproken van twee afzonderlijke programma’s als bedoeld in de Mediawet. Canal+ 2 is een herhaalkanaal van Canal+ 1 waarop in beginsel alle films die op Canal+1 worden vertoond worden herhaald. Een afzonderlijk abonnement op Canal+ 2 is niet mogelijk. Het weekprogramma (168 uur) van Canal+ 2 bevat, aldus eiseres, de volgende onderdelen die niet op Canal+ 1 te zien zijn; voetbal in het seizoen augustus - mei, 8 uur per week Spaans, Engels, Duits en Italiaans voetbal (5,4 uur per week op jaarbasis), gemiddeld 3,25 uur per week Formule 1 autoraces (2,1 uur per week op jaarbasis), in het seizoen november-juni 5 tot 8 uur per week NBA Basketbal (5,4 uur per week op jaarbasis), 9 uur per week erotische films en het programma ‘Living in America’ gedurende 2 uur per week. In dit verband voert eiseres mede aan dat haar rechtsvoorganger Filmnet met één licentie via twee, en later drie, kanalen heeft uitgezonden Subsidiair richt het bezwaar van eiseres zich tegen het opleggen van twee maal een volledige bijdrage voor het toezicht door verweerder als gevolg van het verstrekken van twee afzonderlijke licenties. Eiseres is van mening dat verweerder gelet op het gegeven dat beide programma’s voor het overgrote deel identiek zijn, de verschuldigde kosten zou moeten matigen in dier voege dat slechts voor een vergunning betaald zou moeten worden dan wel voor een vergunning en een gering additioneel bedrag dat evenredig is aan het programmatische verschil tussen Canal+ 1 en Canal+ 2. Meer subsidiair richt het bezwaar van eiseres zich tegen het niet te rechtvaardigen onderscheid in behandeling en de rechtsongelijkheid tussen de verzorgers van een abonneeprogramma en de commerciële omroepinstellingen, voorzover het betreft de vaststelling van de hoogte van de bijdrage ex artikel 73a van de Mediawet. Bij het thans bestreden besluit van 21 juli 1998 heeft verweerder, na de behandeling op de hoorzitting van 2 juli 1998, de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder heeft daartoe overwogen dat de programma’s Canal+ 1 en Canal+ 2 niet identiek zijn zodat er sprake is van twee afzonderlijke abonneeprogramma’s in de zin van de Mediawet waarvoor eveneens afzonderlijk toestemming is vereist. Voor zover eiseres bezwaar heeft aangetekend tegen de hoogte van de vergoeding van de kosten die verbonden zijn aan het toezicht op twee abonneeprogramma’s en in haar bezwaar tegen de rechtsongelijkheid met commerciële omroep acht verweerder eiseres niet ontvankelijk. In beroep heeft eiseres onverkort gehandhaafd hetgeen zij bij bezwaarschrift van 16 april 1998, bij mondelinge toelichting van 2 juli 1998 en bij bezwaarschrift van 28 augustus 1998 heeft betoogd en gesteld dat het bestreden besluit wegens strijd met de wet, het willekeurverbod, het zorgvuldigheidsgebod, het motiveringsvereiste en het gelijkheidsbeginsel dient te worden vernietigd. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 72 van de Mediawet zoals dit artikel luidde tot 14 december 1998, is het een natuurlijke of rechtspersoon slechts toegestaan een abonneeprogramma te verzorgen dat bedoeld is te worden uitgezonden door middel van een of meer zenders of draadomroepinrichtingen, indien hij daarvoor toestemming van het Commissariaat voor de Media heeft verkregen. Ingevolge het eerste lid van artikel 73a van de Mediawet is een verzorger van een abonneeprogramma aan het Commissariaat voor de Media jaarlijks een bedrag verschuldigd ter vergoeding van de kosten die verbonden zijn aan het toezicht. Gezien de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van 14 januari 2000 spitst het geschil zich met name toe op de vraag of hetgeen eiseres middels haar kanalen Canal+ 1 en Canal+ 2 uitzendt, moet worden beschouwd als één dan wel als twee afzonderlijke abonneeprogramma’s en of daarvoor dientengevolge afzonderlijk toestemming is vereist als bedoeld in artikel 72 van de Mediawet. In het bijzonder is zulks van belang, gelet op het bepaalde in voornoemd artikel 73 a van de Mediawet, met betrekking tot de door eiseres verschuldigde kosten verbonden aan het toezicht. Ingevolge artikel 1, onderdeel h van de Mediawet wordt onder abonneeprogramma verstaan een programma dat door middel van een of meer zenders of draadomroepinrichtingen gelijktijdig wordt uitgezonden naar twee of meer ontvangers, onderscheidenlijk aangeslotenen op een draadomroepinrichting, die elk een tot ontvangst van het programma strekkende overeenkomst hebben gesloten met de verzorger van het programma. Ingevolge artikel 1, onderdeel p van de Mediawet wordt onder het verzorgen van een programma verstaan het voorbereiden, samenstellen en uitvoeren van een programma ten behoeve van binnenlandse omroep, de Wereldomroep, of van een abonneeprogramma. Verweerder heeft ter zitting zijn standpunt nog nader toegelicht en aangegeven dat ook de samenstelling van een programma deel uitmaakt van de definitie in dit onderdeel, waarbij vereist is dat sprake is van een (nagenoeg) identiek programma. De tijdsindeling is een belangrijk onderdeel van de samenstelling. Reeds indien sprake is van een afwijkende tijdsindeling is derhalve geen sprake meer van een nagenoeg identiek programma maar van afzonderlijke programma’s. In dit geval is de afwijking volgens verweerder echter veel groter omdat niet alleen de tijdsindeling maar ook de inhoud van de programmaonderdelen niet identiek is. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder met het bovenstaande een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 1, onder p, juncto artikel 72 van de Mediawet. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de onderhavige door eiseres verzorgde programma’s Canal+ 1 en Canal+ 2 moeten worden beschouwd als twee afzonderlijke programma’s in de zin van de (voornoemde artikelen van de) Mediawet. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de inhoud van de beide kanalen niet identiek of nagenoeg identiek is zowel qua inhoud als qua tijdsindeling en volgorde, immers op Canal+ 2 worden voetbalwedstrijden, Formule 1 autoraces, NBA Basketbal, erotische films en ‘Living in America’ vertoond, welke programmaonderdelen niet op Canal+ 1 worden uitgezonden, de beide programma’s derhalve niet gelijktijdig kunnen worden uitgezonden alsmede dat de voorbereiding en samenstelling van de programma’s verschilt. De rechtbank kan eiseres daar waar zij zich beroept op het vertrouwensbeginsel nu haar rechtsvoorganger Filmnet middels één toestemming via meerdere kanalen uitzendingen verzorgde, niet volgen. Verweerder heeft dienaangaande aangegeven dat de aan Filmnet in 1993 verleende toestemming beruste op een in het verleden gemaakte fout, waarvan niet kan worden verwacht dat deze dientengevolge telkenmale bij het aanvragen van een verlenging van een verstrekte toestemming dient te worden herhaald. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur er niet aan in de weg staan dat een in het verleden gemaakte fout voor de toekomst wordt hersteld, mede nu sprake is van gewijzigde regelgeving nadien.. Voorts is het de rechtbank niet gebleken dat tijdens de looptijd van de aan Filmnet verstrekte toestemming die toestemming in verband met het aantal kanalen waarover wordt uitgezonden concreet onderwerp van bespreking met Filmnet of met eiseres is geweest in die zin dat verweerder hieromtrent een standpunt heeft ingenomen op grond waarvan eiseres het vertrouwen kon ontlenen dat zij voor het uitzenden van te onderscheiden programma’s via twee kanalen één toestemming benodigde als bedoeld in artikel 72 van de Mediawet. Van een opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen dat rechtens dient te worden gehonoreerd kan onder deze omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesproken. Aangaande de subsidiaire beroepsgrond van eiseres die zich richt tegen het opleggen van twee maal een volledige bijdrage voor het toezicht door verweerder alsmede de meer subsidiaire grond met betrekking tot het onderscheid in behandeling en de rechtsongelijkheid tussen de verzorgers van een abonneeprogramma en de commerciële omroepinstellingen, voorzover het betreft de vaststelling van de hoogte van de bijdrage ex artikel 73a van de Mediawet, overweegt de rechtbank het volgende. De voornoemde bezwaren van eiseres zijn door verweerder niet-ontvankelijk verklaard aangezien de besluiten van 3 maart 1998 uitsluitend strekken tot verlening van toestemming voor het verzorgen van abonneetelevisie en niet tot vaststelling van de hoogte van de kosten verbonden aan het toezicht op deze programma’s. Het gewraakte rechtsgevolg wordt, aldus verweerder, niet bij de bestreden besluiten tot stand gebracht, doch vloeit rechtstreeks voort uit de wet. De rechtbank stelt vast dat de besluiten van 3 maart 1998 slechts de aan eiseres verleende toestemming betreffen om een abonneeprogramma te verzorgen en dat bij deze besluiten nog geen vaststelling heeft plaats gevonden van de door eiseres verschuldigde kosten in verband met het toezicht of aangaande het onderscheid dat daarmede wordt gemaakt. Nu de behandeling van het geschil primair wordt bepaald door de reikwijdte van het onderhavige besluit kunnen derhalve de voornoemde bezwaren van eiseres niet in de beoordeling worden betrokken zonder buiten de grenzen van het geschil te treden. Mitsdien heeft verweerder op goede grond de bezwaren van eiseres dienaangaande niet-ontvankelijk verklaard. In zoverre eiseres heeft bedoeld te betogen dat verweerder in het begeleidend schrijven van 9 maart 1998 hieromtrent heeft besloten overweegt de rechtbank als volgt. Krachtens artikel 1:3, eerste lid van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Hieruit volgt dat die beslissing gericht moet zijn op rechtsgevolg. Van rechtsgevolg is sprake wanneer met het bestreden besluit het bestaan van zekere rechten, verplichtingen of bevoegdheden bindend worden vastgesteld. Op grond van het tweede lid van artikel 73 a van de Mediawet, wordt de hoogte van het verschuldigd bedrag, dat de verzorger van een abonneeprogramma ingevolge het eerste lid van dit artikel aan verweerder is verschuldigd, vastgesteld bij regeling van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, die hierbij een onderscheid maakt tussen radio- en televisieprogramma’s en voorts in ieder geval rekening houdt met de gemiddelde duur van die uitzendingen en met het aantal huishoudens in Nederland dat het programma kan ontvangen op grond van een overeenkomst als bedoeld in artikel 1, onderdeel h van de Mediawet. Ter uitvoering van deze bepaling is de ministeriële regeling van 9 juli 1992, nr MLB/J/OP-92 2130, zoals nadien gewijzigd, vastgesteld. De vaststelling van de hoogte van de verschuldigde toezichtskosten alsmede de in de regeling opgenomen onderscheiden tariefhoogte in verband met het aantal te bedienen huishoudens voor de verzorgers van een abonneeprogramma en de commerciële omroepinstellingen, vloeit rechtstreeks uit de bepalingen van de hiervoor genoemde regeling voort. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat verweerders begeleidend schrijven van 9 maart 1998 voor zover verweerder daarin eiseres te kennen geeft dat ter vergoeding van de kosten die verbonden zijn aan het toezicht jaarlijks op grond van artikel 73a van de Mediawet een bijdrage verschuldigd is en dat eiseres jaarlijks opgave dient te doen van het aantal huishoudens in Nederland dat haar programma’s ontvangt, niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, maar als een informatieve mededeling. Immers, verweerders schrijven van 9 maart 1998 beoogt niet rechten, verplichtingen of bevoegdheden vast te stellen, maar geeft slechts de situatie weer zoals die door het intreden van de ingevolge artikel 72 van de Mediawet verleende toestemmingen is ontstaan. Definitieve vaststelling van de bijdrage kan immers slechts plaats vinden op grond van de door eiseres in te leveren jaarlijkse opgave van het aantal abonnee’s. Aangezien ook overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit niet in stand zou kunnen blijven dient het beroep ongegrond verklaard te worden. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen. Er dient dan ook als volgt te worden beslist. 3. BESLISSING. De arrondissementsrechtbank te Utrecht, recht doende, verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr T. Dompeling, lid van de enkelvoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2000. de griffier: het lid van de enkelvoudige kamer: mr J.J.A.G. van der Bruggen mr T. Dompeling Afschrift verzonden op: Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.