Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5918

Datum uitspraak2000-01-03
Datum gepubliceerd2000-01-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersPremie 97/4473-DLD
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nr.: Premie 97/4473-DLD Uitspraak in het geding tussen IJsselbouw Aannemingsbedrijf Beheer B.V., gevestigd te Capelle aan den IJssel, eiseres, gemachtigde: mr J.R. Vermeulen en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder, vertegenwoordigd door: SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering N.V. 1. Ontstaan en loop van de procedure Bij brief van 27 september 1991 heeft verweerder(s rechtsvoorgangster) eiseres op grond van het bepaalde in artikel 16b van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de betaling van premie over de jaren 1988 en 1989 ten bedrage van f 91.764,01 ingevolge de Werkloosheidswet, de Ziektewet, de Ziekenfondswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (de werknemersverzekeringswetten) welke door Perfect Schilderwerken B.V. (hierna: Perfect) onbetaald was gelaten. Op 18 september 1992 is vervolgens een voor beroep vatbare beslissing, nu houdende een aansprakelijkstelling voor onbetaald gebleven premie over de jaren 1987, 1988 en 1999 afgegeven tot een totaalbedrag van f 68.308,26. Naar aanleiding van het door eiseres tegen dit besluit ingestelde beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 13 april 1995 (Premie 1992/3376-F1) het beroep gegrond verklaard en de genoemde beslissing vernietigd. Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 23 augustus 1995 eiseres wederom voor een bedrag van f 68.308,26 aansprakelijk gesteld. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 29 september 1995 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 28 november 1997 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiseres bij brief van 23 december 1997 beroep ingesteld. Verweerder heeft bij brief van 17 februari 1998 een verweerschrift ingediend. Bij schrijven van 24 februari 1999 heeft verweerder de rechtbank medegedeeld, dat bij de incasso van het bedrag waarvoor eiseres aansprakelijk gesteld is een matiging van 20% zal plaatsvinden, zulks in verband met een overschrijding van de redelijke termijn bij de besluitvorming op het door eiseres ingediende bezwaarschrift. Het onderzoek ter zitting heeft, na een schorsing op 28 juni 1999, op 11 oktober 1999 plaatsgevonden. Van de zijde van eiseres was aanwezig J.N. Seijn, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr T. Meirink. 2. Overwegingen Over en weer hebben partijen enkel formele bezwaren opgeworpen, waarop nu eerst zal worden ingegaan. Allereerst stelt de rechtbank vast, dat in beginsel na vernietiging van een besluit door een rechterlijke uitspraak het nemen van een nieuw besluit over dezelfde materie voor een bestuursorgaan tot de mogelijkheden behoort. Uit de overwegingen van de uitspraak van 13 april 1995 blijkt geenszins dat verweerder hier niet van dat beginsel had mogen uitgaan. In de uitspraak van 13 april 1995 heeft de rechtbank - na gemotiveerd te hebben dat het bestreden besluit diende te worden vernietigd - over verschillende punten, waarover tussen verweerder en eiseres verschil van mening bestond, een aantal opmerkingen gemaakt, "in verband met het eventueel nemen van een nieuw besluit door verweerder." Verweerder stelt zich op het standpunt, dat de opmerkingen van de rechtbank over de bedoelde geschilpunten, nu eiseres daartegen geen hoger beroep heeft ingesteld, tussen partijen in rechte zijn komen vast te staan en dat eiseres dus in de onderhavige procedure daaraan gebonden is. De rechtbank is met eiseres van oordeel, dat daarvan geen sprake kan zijn. Slechts overwegingen, die het dictum van een uitspraak dragen, worden met dat dictum rechtens onaantastbaar. Aan een partij, op wiens vordering een besluit is vernietigd, kan in het algemeen niet worden tegengeworpen, dat hij tegen de daartoe strekkende uitspraak toch in hoger beroep had moeten komen. Dat ligt anders in het zich hier niet voordoende geval, dat een bestuursorgaan wordt opgedragen met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak een nieuwe beslissing te nemen of de verplichting om een nieuw besluit te nemen, zoals bij vernietiging van een besluit op bezwaar, uit de wet voortvloeit. Voorzover er buiten zulke gevallen al een voldoende actueel procesbelang zou bestaan om in hoger beroep ontvankelijk te zijn, geldt in elk geval, dat wie eerst wenst af te wachten of en zo ja in welke zin het bestuursorgaan na vernietiging een nieuw besluit neemt daarvan geen nadeel kan ondervinden. Een tweede punt, dat vooraf aandacht verdient, is de vraag of verweerder anno 1997 op basis van het bepaalde in artikel 16b CSV eiseres nog wel aansprakelijk kon stellen terzake van premies ver-schuldigd over de jaren 1987, 1988 en 1989. Gelet immers op artikel 13, eerste lid, gelezen in samenhang met 16b, achtste lid, van de CSV, kan geen aansprakelijkstelling plaatsvinden indien meer dan vijf jaren zijn verstreken sedert het einde van het kalenderjaar, waarin de premie verschuldigd is geworden. Eiseres meent, dat nu uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 juni 1990, RSV 1991/27, blijkt dat slechts bij voor beroep vatbare beslissing een definitieve aansprakelijkstelling tot stand kan komen, hier geoordeeld moet worden, dat voor zodanige aansprakelijkstelling geen plaats meer is. Immers door de uitspraak van de rechtbank van 13 april 1995 is de voor beroep vatbare beslissing, waarbij eiserers tijdig aansprakelijk gesteld is, vernietigd en een vernietigde beslissing moet rechtens geacht worden nimmer te hebben bestaan. Eiseres verwijst in dit verband naar het bepaalde in artikel 8:72, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, kort gezegd inhoudende dat vernietiging van een besluit vernietiging van de rechtsgevolgen daarvan meebrengt, zulks tenzij de rechtbank uitdrukkelijk anders bepaalt. Verweerder heeft daartegenover aangevoerd, dat de Centrale Raad van Beroep in de door hem overgelegde uitspraak van 18 december 1997 uitdrukkelijk overwogen heeft, dat ingevolge vaste jurisprudentie een vernietiging van een aansprakelijkstellingsbeslissing niet afdoet aan het feit, dat deze de termijn van vijf jaar gestuit heeft, doch daartegenover heeft eiseres aangevoerd, dat de in deze uitspraak beoordeelde casuspositie zich nog onder de vigeur van de Beroepswet had afgespeeld. Met betrekking tot de uitspraak van 9 februari 1995, RSV 1995/228, waarin de Centrale Raad heeft overwogen, dat een rechterlijke vernietiging in een geval als het onderhavige niet volledig ongedaan maakt, dat een uitvoeringsorgaan binnen de wettelijke termijn een beslissing tot terugvordering heeft genomen, maar er slechts toe strekt een dergelijke beslissing te vernietigen voorzover deze in strijd is met het (geschreven of ongeschreven) recht, heeft eiseres aangevoerd, dat voor de in die uitspraak van toepassing zijnde Werkloosheidswet, anders dan voor de CSV een terugvorderingsbeslissing ook in niet voor beroep vatbare vorm de termijn kon stuiten. De rechtbank oordeelt, dat invoering van de Awb voor toepassing van de termijn gesteld in artikel 13, eerste lid, van de CSV niet tot een andere systeem leidt, dan voorheen gold. Met het besluit van 18 september 1992 is eiseres in dit geval aansprakelijk gesteld. Vernietiging van dat besluit impliceert de vernietiging van de uit de aansprakelijkstelling rechtstreeks voortvloeiende rechtsgevolgen, maar zulks neemt niet weg, dat de aansprakelijkstelling historisch wel heeft plaatsgevonden en aan dat feit mogen nu gevolgen verbonden worden. Eiseres heeft tenslotte nog in algemene zin de vraag opgeworpen of het bestreden besluit wel genomen is door de juiste persoon of het juiste orgaan. Verweerder heeft bij verweerschrift van 17 februari 1998 op die vraag gereageerd. De rechtbank constateert, dat op basis van het verweerschrift en de overgelegde stukken de bevoegdheid van de ondertekenaar van het hier bestreden besluit genoegzaam is komen vast te staan. Gelet op het vorenstaande moet in dit geding nu beoordeeld worden of verweerder eiseres terecht op grond van het bepaalde in artikel 16b van de CSV aansprakelijk heeft gesteld voor door Perfect onbetaald gebleven premieschulden tot een bedrag van f 68.308,26. De rechtbank tekent daarbij aan, dat bij de incasso van dit bedrag verweerder een korting van 20% in acht zal nemen, omdat hij na de indiening van het bezwaarschrift van 29 september 1995 een periode van meer dan twee jaar ongebruikt voorbij heeft laten gaan alvorens op dat bezwaar te besluiten. De rechtbank stelt allereerst vast, dat eiseres de hoogte van die korting in deze procedure niet ter discussie gesteld heeft. Inhoudelijk heeft eiseres aangevoerd, dat verweerder geen controle heeft uitgeoefend op de loonopgaven van Perfect en wel schone betalingsverklaringen heeft afgegeven. Op dat moment bestond er ook nog een aanzienlijk saldo op de G-rekening. Eiseres leidt daaruit af, dat er in de hier van belang zijnde periode een aanmerkelijke premieachterstand moet hebben bestaan, die verweerder tot een intensievere controle had moeten bewegen. Verweerder heeft daar tegenin gebracht dat alle premieaanslagen door Perfect betaald zijn met uitzondering van een deel van de definitieve aanslag over 1988. De overige openstaande aanslagen zijn pas opgelegd na het faillissement. Verweerder stelt zich op het standpunt, dat hij in deze situatie geen aanleiding behoefde te vinden tot tussentijdse looncontrole. De rechtbank kan verweerder in die zienswijze volgen. De rechtbank overweegt vervolgens, dat de gemachtigde van eiseres er bezwaar tegen gemaakt heeft, dat de stortingen op de G-rekening voor 50% aan de fiscus en voor 50% aan de bedrijfsvereniging zijn toegerekend. Verweerder heeft onder verwijzing naar de vaste lijn in de jurisprudentie aan dat besluit vastgehouden. Eiseres is van mening, dat verweerder zulks nader zou moeten motiveren, doch de rechtbank ziet de noodzaak daarvan niet in. Eiseres heeft tenslotte gesteld, dat verweerder haar niet aansprakelijk had mogen stellen, alvorens gepoogd te hebben op andere, naar haar oordeel eerder in aanmerking komende, wijze de onbetaald gebleven premies alsnog betaald te krijgen. Namens verweerder is ter zitting aangegeven, dat ook andere wegen bewandeld worden, doch dat hij op dit moment geen inzicht kan geven in alle lopende procedures, maar dat - voorzover zulks daadwerkelijk geld oplevert - dat vanzelfsprekend op het totale openstaande bedrag in mindering gebracht zal worden. Of dit gaat betekenen, dat eiseres uiteindelijk minder zou moeten betalen, dan het bedrag, waarvoor zij nu aansprakelijk gesteld is, valt echter nog niet te zeggen. De rechtbank meent dat ook in deze het gelijk aan verweerders zijde ligt. Volgens vaste jurisprudentie heeft verweerder een ruime marge, waarbinnen hij mag beoordelen welke personen of bedrijven hij in een geval als het onderhavige aansprakelijk stelt. Verweerder moet bij zijn besluitvroming terzake vanzelfsprekend rechtsregels en beginselen van behoorlijk bestuur in acht nemen, maar hij hoeft niet op enkele aanvraag een gedetailleerd verslag van de door hem terzake gemaakte afwegingen, alsmede de feitelijke onderbouwing daarvan, over te leggen. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten om te oordelen, dat verweerder in dit geval buiten de voor hem geldende marge getreden is. Gelet op al het vorengaande wordt het beroep ongegrond verklaard. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding. 3. Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het beroep ongegrond Deze uitspraak is gedaan door mr W.E. Doolaard De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr H.T. van de Erve als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2000 De griffier: De rechter: Afschrift verzonden op: Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.