Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5932

Datum uitspraak2000-03-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers00/49 en 00/216 WVG 58
Statusgepubliceerd


Indicatie

I.c. hanteren van normbedrag ad f 54,50 in strijd met art. 3 WVG. . . Toekenning van vervoersvoorziening in de vorm van financiële tegemoetkoming van f 54,50 per maand. Rb.: Art. 3 WVG vereist dat verantwoorde voorzieningen dienen te worden aangeboden. Verweerder heeft slechts verklaringen van budgettaire aard gegeven voor de hoogte van het door de raad per 1-1-1999 in gevallen als die van eiser vastgestelde normbedrag ad f 54,50. Opgemerkt wordt dat in de raadsbesluit weliswaar ook het normbedrag voor zelfstandig wonenden per 1-1-1999 is verlaagd (van f 169,- naar f 145,- per maand), maar de verlaging voor in woonzorgcentra woonachtige gehandicapten (van f 127,- naar 54,50 p.m.) bedraagt daarbij procentueel aanmerkelijk meer. Niet is gebleken dat aan dit raadsbesluit enig onderzoek ten grondslag heeft gelegen naar de mate waarin de in de diverse woonzorgcentra aanwezige voorzieningen geacht kunnen worden op zodanige wijze in de bij de bewoners aanwezige vervoersbehoefte te voorzien, dat dit voor die groep bewoners een aanpassing van het normbedrag naar f 54,50 p.m. rechtvaardigt. De hoogte van dit laatste normbedrag in aanmerking genomen, is voorts niet aannemelijk te achten dat dit in zijn algemeenheid gehandicapten zoals eiser in staat stelt om in hun directe woonomgeving in aanvaardbare mate sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alle dag. Daarvan zou naar dezerzijds oordeel slechts sprake kunnen zijn indien gesteld zou kunnen worden dat in een woonsituatie zoals die van eiser een belangrijk deel van het leven van alledag zich binnen het woonzorgcentrum afspeelt, waarbij het centrum tevens voor zijn bewoners activiteiten in de directe omgeving organiseert en bekostigt. Niet valt uit te sluiten dat zodanige situatie zich zal voordoen in verzorgings- en verpleegtehuizen, welke blijkens mededeling van verweerder ter zitting ook onder het door verweerder gehanteerde criterium "woonzorgcentrum" worden begrepen. Art. 8 Besluit financiële tegemoetkomingen dient in gevallen als die van eiser wegens strijd met art. 3 WVG buiten toepassing te worden gelaten. Beroep gegrond; verweerder dient nieuw besluit te nemen; afwijzing voorlopige voorziening. college van burgemeester en wethouders van Zutphen, verweerder. mr. E.J.J.M. Weyers


Uitspraak

1003 voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN Sector Bestuursrecht Reg.nrs.: 00/49 en 00/216 WVG 58 UITSPRAAK op het verzoek om een voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak, in het geschil tussen: [eiser], wonende te [woonplaats], verzoeker/eiser, hierna: eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zutphen, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 21 (verzonden 27) december 1999. 2. Procesverloop Eiser heeft op 18 januari 2000 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van 28 februari 2000 is verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het verzoek is behandeld ter zitting van 24 maart 2000, waar eiser in persoon is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door A.G. Roesink en B.H.P.G. Buiting. 3. Motivering 3.1 Indien de president na de behandeling ter zitting van een verzoek om een voorlopige voorziening van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij, ingevolge artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de bij de rechtbank aanhangige hoofdzaak. Van die bevoegdheid wordt in dit geval gebruik gemaakt. 3.2 Eiser, alleenstaand en lijdende aan longemfyseem, is in juli 1999 om medische redenen verhuisd van een zelfstandige woning in de gemeente Warnsveld naar woonzorgcentrum [zorgcentrum] in de gemeente Zutphen. Eiser heeft op 14 juli 1999 bij verweerder een aanvraag ingediend om een vervoersvoorziening ingevolge de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG), zoals hij die voorheen in de gemeente [oude gemeente] genoot. Bij besluit van 29 juli 1999 heeft verweerder aan eiser een financiële tegemoetkoming toegekend van f 54,50 per maand. Eiser heeft tegen de hoogte van de toegekende vergoeding bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard. 3.3 Ingevolge artikel 2 van de WVG draagt het gemeentebestuur zorg voor de verlening van (onder meer) vervoersvoorzieningen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van in de gemeente woonachtige gehandicapten, waartoe met inachtneming van het bij of krachtens de WVG bepaalde bij verordening regels worden gesteld. Ingevolge artikel 3 van de WVG biedt het gemeentebestuur verantwoorde voorzieningen aan. Onder verantwoorde voorzieningen wordt verstaan voorzieningen die doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht worden verleend. Ingevolge artikel 3.2, derde lid, van de Verordening Voorzieningen Gehandicapten Gemeente Zutphen, zoals die verordening per 1 juni 1996 luidt, (hierna: de Verordening) worden bij de vaststelling van de hoogte van de forfaitaire vergoeding voor vervoerskosten, rekening houdend met de woonsituatie en de aard van de ergonomische belemmering van de gehandicapte, vier categorieën onderscheiden: A. zelfstandig wonende gehandicapten die zittend in een rolstoel vervoerd moeten worden; B. zelfstandig wonende gehandicapten die niet zittend in een rolstoel vervoerd behoeven te worden; C. in een woonzorgcentrum wonende gehandicapten die zittend in een rolstoel vervoerd moeten worden; D. In een woonzorgcentrum wonende gehandicapten die niet zittend in een rolstoel vervoerd behoeven te worden. Ingevolge een raadsbesluit van 25 januari 1999 bedraagt ingaande 1 januari 1999 het normbedrag voor categorie B (behoudens overgangsgevallen) f 145,- per maand en voor categorie D f 54,50 per maand. Dit normenstelsel is per 1 januari 1999 neergelegd in artikel 8 van verweerders Besluit financiële tegemoetkomingen. 3.4 Eiser heeft (onder meer) aangegeven dat hij weliswaar in een woonzorgcentrum woont, echter in feite sprake is van een zelfstandige woonruimte, waarin eiser volledig zelfstandig functioneert (zo wordt bijvoorbeeld zelf gekookt) en hij alleen bij verslechtering van zijn medische situatie hulp kan inroepen. Eiser heeft voorts gewezen op de beperkte voorzieningen welke in het woonzorgcentrum aanwezig zijn. Verweerder heeft aangegeven dat eiser valt onder categorie D. van zijn Verordening en mitsdien een normbedrag van f 54,50 per maand aan de orde is. 3.5 Vooropgesteld dient te worden dat het gemeentebestuur naar vaste jurisprudentie de ruimte toekomt om naar eigen inzicht invulling te geven aan de hem ingevolge de WVG opgedragen taak om te zorgen voor (vervoers-)voorzieningen voor ter plaatse wonende gehandicapten, waarbij het echter wel gehouden is verantwoorde voorzieningen als omschreven in artikel 3 van de WVG aan te bieden. Ten aanzien van vervoersvoorzieningen betekent dit dat ter plaatse wonende gehandicapten daardoor ten minste in staat gesteld moeten worden om in hun directe woonomgeving in aanvaardbare mate hun sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alle dag. Bezien vanuit dit uitgangspunt is in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten dat in het door verweerder bij vervoersvoorzieningen gehanteerde normenstelsel onderscheid wordt gemaakt naar (onder meer) de woonsituatie van de gehandicapte in die zin, dat aan in woonzorgcentra wonende gehandicapten lagere normbedragen worden toegekend gelet op de in woonzorgcentra aanwezige voorzieningen waardoor in (een deel van) de aanwezig te achten vervoersbehoefte kan worden voorzien. Een en ander laat evenwel onverlet dat de hoogte van het normbedrag niet in strijd mag komen met het in artikel 3 van de WVG neergelegde vereiste dat verantwoorde voorzieningen dienen te worden aangeboden. In dit kader moet allereerst worden vastgesteld dat door verweerder ter zitting slechts verklaringen van budgettaire aard zijn gegeven voor de hoogte van het door de raad per 1 januari 1999 in gevallen als die van eiser vastgestelde normbedrag ad f 54,50 per maand. Opgemerkt wordt dat in dit raadsbesluit weliswaar ook het normbedrag voor zelfstandig wonenden per 1 januari 1999 is verlaagd, namelijk van f 169,- naar f 145,- per maand, echter de verlaging voor in woonzorgcentra woonachtige gehandicapten (van f 127,- naar f 54,50 per maand) bedraagt daarbij procentueel aanmerkelijk meer. Niet is gebleken dat aan dit raadsbesluit enig onderzoek ten grondslag heeft gelegen naar de mate waarin de in de diverse woonzorgcentra aanwezige voorzieningen geacht kunnen worden op zodanige wijze in de bij de bewoners aanwezige vervoersbehoefte te voorzien, dat dit voor die groep bewoners een aanpassing van het normbedrag van f 145,- (zoals dit per 1 januari 1999 geldt voor zelfstandig wonenden) naar f 54,50 per maand rechtvaardigt. De hoogte van dit laatste normbedrag in aanmerking genomen, is voorts niet aannemelijk te achten dat dit in zijn algemeenheid gehandicapten zoals eiser in staat stelt om in hun directe woonomgeving in aanvaardbare mate sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alle dag. Daarvan zou naar dezerzijds oordeel slechts sprake kunnen zijn indien gesteld zou kunnen worden dat in een woonsituatie zoals die van eiser een belangrijk deel van het leven van alledag zich binnen het woonzorgcentrum afspeelt, waarbij het centrum tevens voor zijn bewoners activiteiten in de directe omgeving organiseert en bekostigt. Niet valt uit te sluiten dat zodanige situatie zich zal voordoen in verzorgings- en verpleegtehuizen, welke blijkens mededeling van verweerder ter zitting ook onder het door verweerder gehanteerde criterium “woonzorgcentrum” worden begrepen. De woonsituatie van eiser, welke blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting vergelijkbaar is met het wonen in een ‘aanleunwoning’, houdt naar dezerzijds oordeel evenwel geen voorzieningen- en verzorgingsniveau als hiervoor omschreven in. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting betreffen de in eisers situatie aanwezige voorzieningen immers een (twee ochtenden per week geopende) winkel met een beperkt assortiment etenswaren, een kapper, een bibliotheek, alsmede een restaurant en gezamenlijke ruimte waarvan eiser onweersproken heeft gesteld daarvan in verband met zijn longaandoening, gelet op de aanwezige rook, geen gebruik te kunnen maken. Gelet voorts op de door eiser ter zitting aangegeven sociale contacten in zijn directe woon- en leefomgeving, kan evenmin staande worden gehouden dat eisers behoeftepatroon dermate beperkt is dat dit een verlaging van het normbedrag als hier aan de orde zou kunnen rechtvaardigen. Tenslotte moet van belang worden geacht dat de Verordening, blijkens mededeling van verweerder ter zitting, niet voorziet in de mogelijkheid om in gevallen als die van eiser ten gunste van de gehandicapte af te wijken van het normbedrag. Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat het hanteren van een normbedrag van f 54,50 in een situatie als die van eiser strijdig is te achten met het bepaalde in artikel 3 van de WVG. Mitsdien dient artikel 8 van verweerders Besluit financiële tegemoetkomingen, waarin genoemd normbedrag is vervat, in gevallen als die van eiser buiten toepassing te worden gelaten. Het bestreden besluit, waarin eisers bezwaar op grond van genoemd artikel ongegrond is verklaard, is derhalve ondeugdelijk gemotiveerd en komt mitsdien wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal zich in het kader van een nieuwe beslissing op eisers bezwaar dienen te beraden omtrent de vraag welk normbedrag in woonsituaties als die van eiser, gelet op de mate waarin in die woonsituatie reeds aan (een deel van) de vervoersbehoefte van de gehandicapte wordt tegemoetgekomen, voldoet aan het bepaalde in artikel 3 van de WVG. 3.6 In het vorenstaande wordt evenwel onvoldoende aanleiding gezien om hangende deze heroverweging van verweerder tot het treffen van een voorlopige voorziening, bestaande in een verhoging van de maandelijks toegekende vervoersvoorziening, over te gaan. Onvoldoende is in dit verband namelijk gebleken dat eiser juist door het door verweerder gehanteerde normbedrag in acute financiële nood is komen te verkeren. Voorts heeft eiser ter zitting meegedeeld dat hij desgewenst een auto van familie kan lenen, op welke wijze hij voorlopig in zijn vervoersbehoefte kan voorzien. Daarbij wordt er vanuit gegaan dat verweerder voortvarend op eisers bezwaar zal beslissen. 3.7 Niet is gebleken dat eiser proceskosten heeft gemaakt die op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen. 4. Beslissing De president van de rechtbank, recht doende: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat verweerder nader op eisers bezwaar beslist, met inachtneming van deze uitspraak; wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af; bepaalt dat de gemeente Zutphen het in de procedure 00/49 WVG gestorte griffierecht ad f 60,- aan eiser vergoedt. Tegen de uitspraak in de hoofdzaak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Aldus gegeven door mr. E.J.J.M. Weyers, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2000 in tegenwoordigheid van de griffier. Afschrift verzonden op: