
Jurisprudentie
AA5949
Datum uitspraak2000-05-26
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC98/235HR
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC98/235HR
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Rolnummer C98/235
mr De Vries Lentsch - Kostense
Zitting 10 maart 2000 Conclusie inzake
Technische Handelsonderneming Bohaco B.V.
tegen
Bouwbedrijf Gebroeders [verweerder] B.V.
Edelhoogachtbaar College,
Inleiding
1. In deze zaak gaat het om het volgende. Partijen, verder: Bohaco en [verweerder], zijn op 18 mei 1992 overeengekomen dat [verweerder] in opdracht en voor rekening van Bohaco een be-drijfsgebouw zou bouwen. In de opdrachtbevestiging staat vermeld dat vanaf 30 november 1992 een boete van f 1.000,- per dag ingaat indien het bedrijfsgebouw niet binnen twee weken na die 30ste november is opgeleverd. Bohaco vorderde in dit geding onder meer deze contractuele boete, stellende dat de oplevering door [verweerder] niet binnen de afgesproken termijn had plaatsgevonden en in feite nog steeds niet had plaatsge-vonden vanwege de talloze gebreken die nog door [verweerder] dienden te worden hersteld, al had Bohaco in april 1993 wel reeds een gedeelte van het gebouw in gebruik genomen. Bohaco heeft tevens wegens de gestelde gebreken (partiële) ontbinding en schadevergoeding gevorderd. [Verweerder] heeft gemotiveerd verweer gevoerd; met betrekking tot de contractuele boete heeft zij aangevoerd dat de aanvankelijk overeengekomen ople-veringsdatum door partijen in overleg "is losgelaten". In reconventie heeft zij betaling van de nog openstaande facturen gevorderd.
2. De Rechtbank Breda heeft bij tussenvonnis van 1 augustus 1995 geoordeeld dat [verweerder]s tekortkomingen ontbinding niet rechtvaardigen. Ook de vordering tot schadevergoeding achtte zij niet toewijsbaar, met uitzondering evenwel van "de kosten van herstel" van de gebreken genoemd in een voorlopig deskun-digenrapport. Onder aanhouding van iedere verdere beslissing heeft de Rechtbank [verweerder] toegelaten te bewijzen "dat de aanvankelijk overeengekomen opleveringsdatum (uiterlijk 2 weken na 30 november 1992) door partijen in overleg is losge-laten".
Bij tussenvonnis van 24 september 1996 is de Rechtbank tot de slotsom gekomen dat uit de getuigenverklaringen blijkt dat niet alleen aannemer [verweerder] maar ook vele andere bedrijven in rechtstreekse opdracht van Bohaco hun aandeel hebben geleverd in de totstandkoming van het litigieuze pand en dat de aanvankelijk tussen partijen gemaakte bouwplanning in het najaar van 1992, althans vóór de geplande opleverings-datum, is losgelaten met name vanwege de intussen ontstane problemen bij de coördinatie van de bouwwerkzaamheden. Aan deze constatering heeft de Rechtbank niet de conclusie verbon-den dat [verweerder] in haar bewijsopdracht is geslaagd omdat naar haar oordeel aan het totstandkomen van een overeenkomst waarbij de oorspronkelijke opleveringsdatum wordt "losgelaten" strenge eisen moeten worden gesteld en niet is gebleken dat partijen het loslaten van de opleveringsdatum uitdrukkelijk zijn overeengekomen.
Vervolgens is [verweerder] onder aanhouding van iedere verdere beslissing toegelaten de datum te bewijzen waarop Bohaco in feite - nog te verrichten "afwerkpunten" en meerwerk daargelaten - het litigieuze pand kon betrekken.
3. [Verweerder] heeft appèl ingesteld tegen beide tussenvon-nissen. Overwegende dat zijn beslissing alleen "de conventie" dient te betreffen aangezien de grieven alleen zijn gericht tegen beslissingen van de Rechtbank op een vordering in con-ventie, heeft het Hof het eerste tussenvonnis van de Rechtbank voorzover tussen partijen in conventie gewezen bekrachtigd, het tweede tussenvonnis voorzover in conventie gewezen vernie-tigd, de conventionele vordering van Bohaco met betrekking tot de contractuele boete alsnog afgewezen en de zaak ter verdere afdoening naar de Rechtbank verwezen. Het Hof overwoog daartoe als volgt.
Het stelde voorop dat de door de Rechtbank in haar eerste tussenvonnis gegeven bewijsopdracht zo begrepen moet worden dat met het loslaten van de opleveringsdatum tevens is gedoeld op het loslaten van de daaraan gekoppelde boeteclausule. Voor de beantwoording van de vraag of [verweerder] in deze bewijsop-dracht was geslaagd, achtte het Hof met name de volgende (in rechtsoverweging 4.3.2 genoemde) omstandigheden van belang:
a) Vaststaat dat behalve Bohaco, [verweerder] en architectenbu-reau [Van H.] bij de bouw nog andere aannemers betrokken waren die niet voor [verweerder] werkten doch direct in opdracht van Bohaco. Bohaco (bedoeld zal zijn: [verweerder]) heeft niet voldoende gemotiveerd betwist aangevoerd dat de onderlinge afstemming van de werkzaamheden van de diverse aannemers een aantal keren problemen heeft opgeleverd; daarbij kan in het midden blijven wiens schuld dat was.
b) Uit de getuigenverklaringen kan worden afgeleid dat [T.H.] van Bohaco een duidelijk initiërende rol heeft ge-speeld bij het besluit op de bouwvergadering van 27 oktober 1992 om de oorspronkelijke planning los te laten. Uit de getuigenverklaringen valt af te leiden dat dit besluit was ingegeven door de problemen bij de coördinatie van de planning van Bohaco (die van de door haar ingeschakelde aannemers daaronder al dan niet begrepen) en die van [verweerder].
c) Uit de verklaring van getuige [getuige] […] blijkt dat zowel vóór als na 30 november 1992 nadere planningen zijn gemaakt, met name in verband met nadere opdrachten van Bohaco aan [verweerder], alsmede dat Bohaco hierbij zeer nauw betrokken was.
Vervolgens overwoog het Hof in rechtsoverweging 4.3.3 die ik letterlijk citeer met de daarin voorkomende kennelijke verschrijvingen:
"4.3.3. Het Hof is van oordeel dat onder voornoemde omstandig-heden Bohaco duidelijk aan [verweerder] te kennen had moeten geven dat zij met de gewijzigde planning, die in de praktijk neerkwam op een latere oplevering, niet niet tot gevolg had dat de oorspronkelijke opleveringsdatum inclusief de daaraan gekoppelde boete te laten vervallen. Het moet immers voor Bohaco duidelijk zijn geweest dat de instemming van [verweerder] met en de medewerking aan een nieuwe planning - zeker nu er sprake was van nadere opdrachten aan [verweerder] - afhing van de vraag of [verweerder] nog steeds een boete van f 1.000,-- per dag vanaf 30 november 1992 tot aan de eindoplevering volgens de nieuwe planning verschuldigd zou zijn. Nu Bohaco niet expliciet heeft gesteld dat zij op enigerlei wijze op de bouwvergadering van 27 oktober 1992, dan wel tijdig voor 30 november 1992 hierover aan [verweerder] duidelijkheid heeft verschaft, mocht [verweerder] erop vertrouwen dat Bohaco niet alleen de oorspronkelijke planning, maar ook de oorspronkelij-ke opleveringsdatum met de daaraan gekoppelde boete had laten vallen. (..)"
Het Hof concludeerde vervolgens dat de door de Rechtbank in haar tweede tussenvonnis verstrekte bewijsopdracht geen zin meer had en dat Bohaco's conventionele vordering met betrek-king tot de contractuele boete voor afwijzing gereed lag.
4. Bohaco heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. [verweerder] heeft tot verwerping geconcludeerd. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht, waarna Bohaco nog heeft gerepli-ceerd.
De cassatiemiddelen
5. De vier cassatiemiddelen, alle uiteenvallend in een aantal onderdelen, zijn gericht tegen de hiervoor geciteerde rechtsoverweging 4.3.3 van het bestreden arrest.
6. Middel 1 betoogt dat het Hof "drie omstandigheden aan-merkte als omstandigheden die bestaande afspraken aangaande het bouwen van dat bedrijfsgebouw teniet deden".
Dit middel faalt reeds omdat het ten onrechte ervan uitgaat dat het Hof op grond van de drie omstandigheden (genoemd in rechtsoverweging 4.3.2 en hiervoor onder 3 weerge-geven) heeft geconcludeerd dat partijen in onderling overleg de oorspronkelijke opleveringsdatum en de daaraan gekoppelde boete hebben losgelaten. Uit 's Hofs overwegingen blijkt duidelijk dat het Hof bedoelde conclusie niet heeft verbonden aan het bestaan van bedoelde omstandigheden doch aan het stilzwijgen van Bohaco, een stilzwijgen waaruit [verweerder] in de gegeven omstandigheden - aldus het Hof - heeft mogen aflei-den dat Bohaco ermee instemde dat niet alleen de oorspronk-elijke planning doch ook de oorspronkelijke opleveringsdatum met de daaraan gekoppelde boete verviel aangezien het aan Bohaco duidelijk moet zijn geweest dat [verweerder]s instemming met een nieuwe planning afhing van de vraag of [verweerder] nog steeds een boete van f 1.000,- per dag vanaf 30 november 1992 tot aan de eindoplevering volgens de nieuwe planning verschul-digd zou zijn. 's Hofs oordeel geeft niet blijk van een on-juiste rechtsopvatting; het is begrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
Met betrekking tot de diverse middelonderdelen merk ik nog het volgende op:
Middelonderdeel 1a ziet eraan voorbij dat het Hof niet heeft overwogen dat de problemen in de onderlinge afstemming van de werkzaamheden van de diverse aannemers door Bohaco zijn veroorzaakt, doch slechts dat die problemen zich hebben voor-gedaan. Daarop stuit af de klacht dat het Hof over het hoofd heeft gezien dat Bohaco gemotiveeerd de beschuldiging dat zij bedoelde problemen heeft veroorzaakt heeft weersproken.
Middelonderdeel 1b strekt ten betoge dat het Hof aan de verklaringen van twee getuigen ([getuige] en [verweerder]) geen betekenis had mogen toekennen nu die verklaringen door een andere getuige zijn weersproken. Deze klacht faalt. Waardering van bewijs is aan de feitenrechter overgelaten. De voorts in dit middelonderdeel vervatte klacht dat het Hof had moeten aangeven hoe de verklaringen van [getuige] en [verweerder] moesten worden geïnterpreteerd, stuit reeds hierop af dat het Hof in rechtsoverweging 4.3.2 (onder b) duidelijk heeft aang-egeven hoe het deze verklaringen heeft uitgelegd, een uitleg die niet onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoefde.
De in middelonderdeel 1c vervatte klacht dat het Hof niet heeft gemotiveerd waarom "de aanvullende plannen beschouwd werden als een het gehele bouwwerk en alle werkzaamheden omvattende wijziging van de plannen" ziet eraan voorbij dat het Hof niet heeft geoordeeld als door het middel veronder-steld. Het Hof heeft slechts geoordeeld dat de gewijzigde planning, die in de praktijk neerkwam op een latere opleve-ring, gevolgen moest hebben voor de oorspronkelijke opleve-ringsdatum en de daaraan gekoppelde boete, althans dat [verweerder] ervan mocht uitgaan dat Bohaco instemde met het losla-ten van die datum en die boete nu Bohaco heeft nagelaten aan [verweerder] te kennen te geven dat zij ondanks de nieuwe plan-ning die in de praktijk neerkwam op een latere oplevering, wilde vasthouden aan de oorspronkelijke opleveringsdatum met boete. 's Hofs oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, het is niet onbegrijpelijk en het behoefde geen nadere motivering; daarop stuiten ook de middelonderdelen 1d en 1e af.
De klacht geformuleerd na middelonderdeel 1e, mist zelfstandige betekenis.
7. Middel 2 faalt in al zijn onderdelen wegens gebrek aan feitelijke grondslag nu het berust op een verkeerde lezing van 's Hofs arrest met zijn veronderstelling dat het Hof van oordeel is dat meergenoemde, in rechtsoverweging 4.3.2 van het bestreden arrest opgesomde, omstandigheden "derogerende wer-king hebben op de twee zojuist genoemde contractuele bedingen" (de uiterste opleveringsdatum en het boetebeding).
8. Middel 3 klaagt dat het Hof niet heeft gemotiveerd waarom het Bohaco duidelijk had moeten zijn dat [verweerder]s instem-ming met de nieuwe planning afhing van de vraag of [verweerder] nog steeds een boete van f 1.000,- per dag vanaf 30 november 1992 tot aan de nieuwe eindoplevering verschuldigd zou zijn. In dat verband wordt betoogd dat [verweerder]s instemming zeer wel ingegeven kon zijn door haar bereidheid zo snel mogelijk alsnog aan haar verplichtingen te voldoen.
Ook deze klacht faalt. 's Hofs gewraakte oordeel is begrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Het Hof behoefde met name niet te motiveren waarom het niet heeft geopteerd voor de thans door het middel voorgestane uitleg. Het middel ziet voorts eraan voorbij dat uit 's Hofs overwe-ging in feite reeds blijkt waarom de door het middel voorge-stane lezing niet is gevolgd nu het Hof heeft overwogen dat het besluit de planning los te laten was ingegeven door de omstandigheid dat Bohaco's eigen planning (de planning van de door haar ingeschakelde aannemers daar al dan niet onder begrepen) en die van [verweerder] in de praktijk niet te coördi-neren vielen en dat sprake was van nadere opdrachten.
9. Middel 4 klaagt dat het Hof "zonder feitelijke grondslag" heeft geoordeeld dat tussen 27 oktober 1992 en 30 november 1992 "onduidelijkheid" zou hebben bestaan en dat het Hof geen inzicht heeft verschaft omtrent zijn kennelijke oordeel "dat de opdrachtgever duidelijkheid had moeten verschaffen, terwijl de evenzeer daarbij betrokken opdrachtnemer geen duidelijkheid hoefde te vragen".
Dit middel is eveneens tot falen gedoemd. Het Hof heeft niet geoordeeld dat "onduidelijkheid" heeft bestaan. Het heeft geoordeeld - het is reeds meermalen ter sprake gekomen - dat [verweerder] uit het stilzwijgen van Bohaco in de gegeven om-standigheden heeft mogen afleiden dat Bohaco ermee instemde dat niet alleen de oorspronkelijke planning doch ook de oor-spronkelijke opleveringsdatum met boete verviel aangezien het aan Bohaco duidelijk moet zijn geweest dat [verweerder]s instem-ming met een nieuwe planning, die in de praktijk neerkwam op een latere oplevering, afhing van de vraag of [verweerder] nog steeds de oorspronkelijk overeengekomen boete verschuldigd zou zijn, zodat het op de weg van Bohaco lag aan [verweerder] duide-lijk te kennen te geven dat zij ondanks alles wilde vasthouden aan de oorspronkelijke opleveringsdatum en de boete. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting; het is niet onbegrijpelijk en het behoefde geen nadere motivering. Ook dat is reeds eerder aan de orde geweest.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak
26 mei 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/235HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
TECHNISCHE HANDELSONDERNEMING BOHACO B.V.,
gevestigd te Meyel,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr R.Th.R.F. Carli,
t e g e n
BOUWBEDRIJF GEBROEDERS [verweerder] B.V.,
gevestigd te Diessen, gemeente Hilvarenbeek,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: Bohaco - heeft bij exploit van 29 oktober 1993 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en gevorderd:
1. te ontbinden, althans ontbonden te verklaren de tussen partijen gesloten overeenkomst, voor zover deze door [verweerder] niet deugdelijk is uitgevoerd;
2. [verweerder] te veroordelen om aan Bohaco te betalen de contractuele boete, tot en met 20 oktober 1993 de som van ƒ 324.000,-- bedragende, te vermeerderen met ƒ 1.000,-- voor iedere dag na 20 oktober 1993 dat [verweerder] in gebreke blijft met de correcte oplevering van de bouw, althans tot de datum dat de tussen partijen gesloten overeenkomst door de Rechtbank zal worden ontbonden;
3. [verweerder] te veroordelen tot vergoeding van de in casu door Bohaco reeds geleden en nog te lijden schade, voorlopig begroot op ƒ 250.000,--, een en ander op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding;
4. [verweerder] te veroordelen om aan Bohaco te betalen de door Bohaco gemaakte buitengerechtelijke kosten ten bedrage van ƒ 21.380,--;
5. [verweerder] te veroordelen in de kosten van dit geding, de kosten van de gelegde conservatoire beslagen daaronder begrepen.
[Verweerder] heeft de vorderingen bestreden en harerzijds in reconventie gevorderd Bohaco te veroordelen om aan [verweerder] te betalen een bedrag van ƒ 60.983,95, te vermeerderen met de wettelijke rente over ƒ 56.594,24 vanaf de respectievelijke faktuurdata. Bij conclusie van repliek in reconventie heeft [verweerder] haar vordering vermeerderd met een bedrag van ƒ 74.025,-- (inclusief B.T.W.), te verhogen met de wettelijke rente vanaf de faktuurdatum.
Bohaco heeft in reconventie de vorderingen van [verweerder] bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 1 augustus 1995 [verweerder] in conventie tot bewijslevering toegelaten.
Na getuigenverhoren heeft de Rechtbank voorts bij tussenvonnis van 24 september 1996 [verweerder] wederom tot bewijslevering toegelaten.
Tegen beide tussenvonnissen heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 21 april 1998 heeft het Hof het tussenvonnis van 1 augustus 1995, voor zover in conventie gewezen, bekrachtigd, het tussenvonnis van 24 september 1996, voor zover in conventie gewezen, vernietigd en opnieuw rechtdoende de vordering van Bohaco in conventie met betrekking tot de contractuele boete afgewezen. Voorts heeft het Hof de zaak naar de Rechtbank te Breda verwezen om deze met inachtneming van dit arrest verder af te doen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft Bohaco beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Bohaco in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder]wij begroot op ƒ 597,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren P. Neleman, als voorzitter, C.H.M. Jansen en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer W.H. Heemskerk op 26 mei 2000.