Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6023

Datum uitspraak2000-03-02
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers97/00410
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 97/00410 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zevende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Beheer- en beleggingsmaatschappij D te O tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid registratie en successie te 's-Hertogenbosch van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur), op haar bezwaarschrift betreffende de haar opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting, jaar 1996, aanslagnummer 0000000 1. Ontstaan en loop van het geding De vorenvermelde naheffingsaanslag is opgelegd tot een bedrag van fl. 50.694,= aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging, en is na tijdig door belanghebbende gemaakt bezwaar bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 75,=. De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden. Met toestemming van de Voorzitter heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft daarop bij conclusie van dupliek gereageerd. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in raadkamer ter zitting van het Hof van 27 januari 2000 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbendes gemachtigde de heer Mr. V, verbonden aan M Belastingadviseurs, vergezeld van de directeur van belanghebbende de heer J, alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw mr. W, verbonden aan vorengenoemde eenheid van de rijksbelastingdienst. 2. Vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat tussen partijen het volgende vast. 2.1. Bij notariële akte van 10 april 1995 (hierna: de akte) heeft de heer J, enig directeur van belanghebbende (hierna: verkoper) aan belanghebbende verkocht en overgedragen de economische eigendom in de zin van artikel 2, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (tekst vanaf 31 maart 1995, 18.00 uur; hierna: de Wet) van het kantoorgebouw met garages, ondergrond en erf, staande en gelegen te V aan de Vstraat 0, groot zeven are, twee en dertig centiare (hierna: het kantoorgebouw). De koopprijs bedroeg fl. 845.000,=. 2.2. Ter zake van de onder 2.1 bedoelde economische eigendomsoverdracht is geen overdrachtsbelasting op aangifte voldaan. Wel is in verband met de registratie van de akte fl. 6,= aan kosten van registratie betaald. Ter zake van evenvermelde economische eigendomsoverdracht is op 26 augustus 1996 de bij de thans bestreden uitspraak gehandhaafde naheffingsaanslag opgelegd. De berekening van het belastingbedrag is, op zichzelf beoordeeld, niet in geding. 2.3. Tijdens de bijeenkomst op 17 februari 1995 tussen de Raad van Advies van belanghebbende en haar directeur is aan de orde gesteld het voornemen van de verkoper om het kantoorgebouw in economische eigendom aan belanghebbende te verkopen en te leveren. In het schriftelijke verslag van deze bijeenkomst is hieromtrent", voor zover te dezen van belang, onder punt 062 het volgende vermeld: "Het pand V De heer. J is voornemens om het pand economisch terug te brengen in de B.V., mede gezien het feit dat er hoge kosten gaan komen in verband met verbouwing. Hiermede wordt akkoord gegaan, tegen kostprijs (_)." Het schriftelijke verslag van de bijeenkomst van 17 februari 1995 is op 3 mei 1995 ter goedkeuring aan de Raad van Advies en aan de heer J, voornoemd, voorgelegd en is op die datum door hen ondertekend. 2.4. Met het oog op de onder 2.3 genoemde verkoop heeft de verkoper aan X, makelaars in onroerende goederen B.V. te O, de opdracht gegeven de verkoopwaarde van het kantoorgebouw te taxeren. Vaststaat dat de opdracht het kantoorgebouw te taxeren vóór 31 maart 1995, 18.00 uur is verstrekt. Bij brief van 3 april 1995 bevestigde de taxateur aan de heer J voornoemd dat de door de verkoper voorgestelde koopsom van fl. 845.000,= gezien de vraagprijs, de aankoopsom, het verstrijken van de tijd en recente transacties, als redelijk kon worden beschouwd voor zowel koper als verkoper. 2.5. Bij brief van 10 januari 1996 heeft belanghebbende de onder 2.1 genoemde overdracht van de economische eigendom van het kantoorgebouw bij de belastingdienst gemeld. Bij deze melding heeft belanghebbende zich beroepen op de in artikel V, vierde lid, van de Wijzigingswet opgenomen overgangsregeling omdat haars inziens de overdracht heeft plaatsgevonden op grond van een schriftelijke overeenkomst die reeds vóór 31 maart 1995, 18.00 uur bestond. 2.6. Er is geen door beide contracterende partijen vóór 31 maart 1995, 18.00 uur, ondertekend stuk inhoudende een schriftelijke overeenkomst waarvan de vorenvermelde verkoop en overdracht van de economische eigendom van het kantoorgebouw het gevolg is. 3. Het geschil, alsmede de standpunten en conclusies van partijen 3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of ingevolge het bepaalde in artikel V, vierde lid, van de Wet van 18 december 1995, Stb. 659 (hierna: Wijzigingswet) op de in de akte vermelde verkrijging artikel 2, tweede lid, van de Wet buiten toepassing dient te blijven. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. De Inspecteur, daarentegen, is van mening dat het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van de Wet onverkort van toepassing is op de onderhavige verkrijging. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan, zakelijk weergegeven, nog het volgende toegevoegd. 3.2.1. Belanghebbende Er is tijdens de bespreking op 17 februari 1995 met de Raad van Advies van belanghebbende een mondeling overeenkomst tot stand gekomen met betrekking tot de economische overdracht van het kantoorgebouw aan belanghebbende. Gelet op de verhoudingen -de heer J leverde het kantoorgebouw aan de vennootschap waarvan hij enig directeur is - lag het niet voor de hand om de overeenkomst schriftelijk vast te leggen. Dat zou immers neerkomen op een schrijven van de heer J aan zichzelf. Er moge dan geen schriftelijke overeenkomst zijn, maar het bestaan van de overeenkomst is wel bewijsbaar. De onderhavige overeenkomst moet dan ook gelijkgesteld worden met een schriftelijke overeenkomst. Het in het beroepschrift verwoorde getuigenaanbod wordt ingetrokken. 3.2.2. De Inspecteur De overgangsregeling eist een schriftelijke overeenkomst tussen partijen. Nu daarvan geen sprake is, kan artikel V, vierde lid, van de Wijzigingswet geen toepassing vinden. 3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Bij artikel III, onderdeel A, van de Wijzigingswet is aan artikel 2 van de Wet een tweede lid toegevoegd, op grond waarvan de verkrijging van de economische eigendom als belastbaar feit voor de heffing van overdrachtsbelasting wordt aangemerkt. Krachtens artikel V, eerste lid, van de Wijzigingswet werkt deze wet, voor zover te dezen van belang, terug tot en met 31 maart 1995, 18.00 uur. In het vierde lid van gemeld artikel V wordt deze terugwerkende kracht in zoverre gemitigeerd dat genoemd artikel III, onderdeel A, van de Wijzigingswet buiten toepassing blijft indien wordt aangetoond dat de in deze bepaling bedoelde verkrijging het gevolg is van een op 31 maart 1995, 18.00 uur, bestaande schriftelijke overeenkomst. 4.2. In de parlementaire stukken, welke betrekking hebben op het onder 4.1 aangehaalde artikel V, vierde lid, van de Wijzigingswet staat, voor zover te dezen van belang, in de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 27 juni 1995 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1994-1995, 24 172, nr.7) onder "1. Terugwerkende kracht" op bladzijde 5, onderaan en bladzijde 6, bovenaan: "Voorts heb ik in de sfeer van de overdrachtsbelasting eerbiediging voorgesteld voor die economische eigendomsoverdrachten die geen onderdeel zijn van transacties met een btw-achtergrond. Het gaat dan om verkrijgingen van economische eigendom na 31 maart 1995, 18.00 uur op basis van op dat tijdstip bestaande contracten. Het moet dan wel gaan om schriftelijke overeenkomsten waarvan wordt aangetoond dat zij op genoemd tijdstip reeds tot stand waren gekomen en die bij de bevoegde inspecteur zijn aangemeld uiterlijk binnen vier weken na de inwerkingtreding van deze wet.". en op bladzijde 16 onderaan en bladzijde 17 bovenaan: "Economische eigendomsoverdrachten die het gevolg zijn van een op 31 maart, 18.00 uur bestaande schriftelijke overeenkomst, vallen niet onder de heffing. Voorwaarde is dat het bestaan van de overeenkomst wordt aangetoond en dat de overeenkomst binnen vier weken na inwerkingtreding van de wet wordt aangemeld. Aantonen kan op diverse manieren. Het tonen van een notariële akte of een geregistreerde akte biedt, in verband met de zekerheid van de dagtekening, het meeste houvast. Dat wil niet zeggen dat niet op een andere manier kan worden aangetoond dat die overeenkomst bestond, bij voorbeeld door het overleggen van een makelaarscontract.". 4.3. Onder een schriftelijke overeenkomst kan naar het oordeel van het Hof op grond van de artikelen 217 en 221 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek mede worden verstaan een schriftelijk aanbod gevolgd binnen redelijke tijd door een schriftelijke aanvaarding. De schriftelijke overeenkomst komt dan tot stand op het moment van de schriftelijke aanvaarding. 4.4. Uit het onder 4.3 overwogene vloeit voor dat voor de beantwoording van de vraag of artikel V, vierde lid, van de Wijzigingswet in casu van toepassing is, moet worden bezien of belanghebbende aan de hand van andere schriftelijke stukken dan een door beide contracterende partijen vóór 31 maart 1995, 18.00 uur ondertekend stuk, heeft aangetoond dat vóór deze datum en dit tijdstip een schriftelijke overeenkomst als bedoeld onder 4.3 gesloten was, nu - naar tussen partijen niet in geschil is - een (uiterlijk) op 31 maart 1995, 18.00 uur door koper én verkoper ondertekend stuk ontbreekt. 4.5. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende evenwel niet geslaagd in het op haar rustende bewijs aan te tonen dat op 31 maart 1995 om 18.00 uur reeds een schriftelijke overeenkomst als onder 4.2 en 4.3 bedoeld, bestond tussen belanghebbende en de verkoper. Nog afgezien van de omstandigheid dat - zoals volgt uit hetgeen onder 2.4 is vermeld - het bedrag van de koopsom eerst na 31 maart 1995, 18.00 uur vaststond, is voor het bedoelde bewijs met name niet voldoende hetgeen in het onder 2.3 hiervóór aangehaalde gedeelte van het verslag van de bijeenkomst van 17 februari 1995 is neergelegd, nu hieruit niet blijkt van een schriftelijk aanbod van de verkoper om het kantoorgebouw in economische eigendom aan belanghebbende te verkopen en te leveren, doch slechts van de (schriftelijk neergelegde) intentie van de toenmalige eigenaar om belanghebbende een aanbod te doen tot verkoop en levering van het kantoorgebouw in economische eigendom. De in het bedoelde verslag vermelde akkoordbevinding kan derhalve ook niet als de schriftelijke aanvaarding van een schriftelijk aanbod worden aangemerkt. 4.6. Aan het onder 4.5 weergegeven oordeel kan niet worden afgedaan door het door belanghebbende gestelde bestaan, vóór 31 maart 1995, 18.00 uur, van een mondelinge overeenkomst tussen de contracterende partijen inzake de economische eigendomsoverdracht van het kantoorgebouw, nu artikel V, vierde lid, van de Wijzigingswet uitdrukkelijk het bestaan van een schriftelijke overeenkomst, vóór die datum en dat tijdstip, voorschrijft voor het buiten toepassing blijven van het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van de Wet. 4.7. Voor zover belanghebbende met haar onder 3.2.1. weergegeven verklaring een beroep bedoelt te doen op het gelijkheidsbeginsel, faalt dit beroep, nu gevallen waarin tussen partijen een schriftelijke overeenkomst bestaat niet gelijk kunnen worden gesteld met gevallen waarin sprake is van een mondelinge overeenkomst. 5. Proceskosten en griffierecht Nu het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is en bijzonder omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het beroep ongegrond bevindende, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur op de voet van artikel 5, zevende lid, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken te gelasten belanghebbende het door haar gestorte griffierecht geheel of gedeeltelijk te vergoeden. 6. Beslissing Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt. Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak. Aldus vastgesteld op 2 maart 2000 door M.E. van Hilten, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van D.G. Moll van Charante, waarnemend-griffier, en op die datum in het openbaar uitgesproken. Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 2 maart 2000 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.