Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6035

Datum uitspraak2000-05-09
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/11877
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Vreemdelingenkamer fungerend president __________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 33a Vreemdelingenwet __________________________________________________ Reg.nr: AWB 99/11877 VRWET Inzake: A, verblijvende te B, verzoekster, gemachtigde mr. M.C. Kwakkelstein-Doornbos, advocaat te Den Haag tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. J. Oversluizen, ambtenaar ten departemente. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. Verzoekster, geboren op [...] 1944, bezit de Marokkaanse nationaliteit. Zij verblijft sedert 17 maart 1999 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 26 oktober 1999 heeft zij een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf, met als doel verblijf bij kind. Op 1 december 1999 heeft verweerder de aanvraag buiten behandeling gesteld. Verzoekster heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft op grond van artikel 32 Vw bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten. 2. Op 16 december 1999 heeft verzoekster de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. 3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 25 april 2000. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren ter zitting de beide dochters van verzoekster aanwezig. II. OVERWEGINGEN 1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de beslissing op het verzoek meebrengt dat een oordeel wordt gegeven in de bodemprocedure, draagt dat oordeel een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure. 2. In het kader van de uitzetting moet daarbij, op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b Vw, worden getoetst of het bezwaar/administratief beroep tegen de beschikking tot weigering van toelating een redelijke kans van slagen heeft. 3. Verzoekster stelt dat zij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf met als doel verblijf bij kind. Daartoe heeft zij onder meer aangevoerd dat verweerder de aanvraag ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld omdat het beroep van verzoekster op vrijstelling van het vereiste van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) niet zou zijn gemotiveerd. Verzoekster heeft op 1 december 1999 haar aanvraag persoonlijk toegelicht en daarbij uitgebreid aangegeven waarom zij meent in aanmerking te moeten komen voor toepassing van de zogenoemde hardheidsclausule. Verzoeksters jongste dochter, die in Nederland onder voogdij staat van haar zuster, is ernstig ziek en ondergaat een zware medische behandeling. De aanwezigheid van verzoekster is van groot belang teneinde het genezingsproces van haar dochter gunstig te doen beïnvloeden. De behandelend arts van de dochter van verzoekster heeft dit in een verklaring bevestigd, welke verklaring verzoekster heeft overgelegd. Verzoekster is van oordeel dat van haar niet gevergd kan worden naar Marokko terug te keren om aldaar een mvv aan te vragen nu met deze procedure zeker zes maanden gemoeid zullen zijn en haar dochter de aanwezigheid van verzoekster juist op dit moment niet kan ontberen. 4. Verweerder heeft de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf van verzoekster buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van een, sinds 11 december 1998 wettelijk vereiste, machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De aanvraag komt naar het oordeel van verweerder niet voor een inhoudelijke beoordeling in aanmerking nu de strekking van voornoemd artikel 16a Vw is dat het onderzoek naar de verblijfsvoorwaarden in het land van herkomst wordt verricht. 5. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van dit artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard. 6. Ingevolge artikel 16a Vw, in werking getreden op 11 december 1998, wordt een aanvraag om een vergunning tot verblijf slechts in behandeling genomen indien de vreemdeling beschikt over een geldige mvv, welke de vreemdeling heeft aangevraagd bij en welke aan de vreemdeling is verstrekt door de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van herkomst of van bestendig verblijf van de vreemdeling. In het derde lid van dit artikel is een zestal categorieën van vreemdelingen genoemd die van het bezit van een mvv zijn vrijgesteld. Daarnaast is in artikel 52a van het Vreemdelingenbesluit (Vb), eveneens in werking getreden op 11 december 1998, nog een twaalftal categorieën van vreemdelingen genoemd die van het bezit van een mvv zijn vrijgesteld. Verder kan krachtens artikel 16a, zesde lid, Vw in zeer bijzondere gevallen voor het in behandeling nemen van een aanvraag om toelating worden afgezien van het vereiste mvv-bezit. Dit is de zogeheten hardheidsclausule. 7. De president is van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval onvoldoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom er geen aanknopingspunten te vinden zijn voor het oordeel dat er ten aanzien van verzoekster sprake is van zeer bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan kan worden afgezien van het vereiste mvv-bezit. Uit de door verzoekster overgelegde medische verklaringen is de president gebleken dat verzoeksters dochter een zware medische behandeling moet ondergaan waarbij zij, mede gezien haar leeftijd, de steun van haar moeder niet kan ontberen. Voorts is de president uit genoemde medische verklaringen gebleken dat het tijdstip van beëindiging van de medische behandeling van verzoeksters dochter vooralsnog is bepaald op juli 2000 terwijl verweerder niet heeft bestreden dat er voor verzoekster ten minste enkele maanden gemoeid zullen zijn met het verkrijgen van een mvv in haar land van herkomst. Door voorbij te gaan aan voornoemde aspecten en zich op het standpunt te stellen dat verzoekster onvoldoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom in haar geval vrijstelling van het mvv-vereiste zou moeten worden verleend, heeft verweerder het bestreden besluit naar het oordeel van de president onvoldoende zorgvuldig voorbereid en ontbeert dit besluit een draagkrachtige motivering, zodat moet worden geoordeeld dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. 8. Het verzoek komt derhalve voor toewijzing in aanmerking. 9. De president ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1.420,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van f 710,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht de betaling aan de griffier te geschieden. III. BESLISSING De president van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: 1. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en bepaalt dat verzoekster de beslissing op haar bezwaar tegen het besluit van 1 december 1999 in Nederland mag afwachten; 2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen; 3. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoekster betaalde griffierecht ad f 225,- vergoedt. IV. RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open. Aldus gedaan door mr. M.J. van der Ven en in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2000, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van den Broek-Prins, griffier. afschrift verzonden op: