Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6038

Datum uitspraak2000-04-12
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/3282
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S GRAVENHAGE Vreemdelingenkamer Fungerend president Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak ingevolge de artikelen 8:84, eerste lid, juncto 8:67 Algemene wet bestuursrecht en 33a en 33b Vreemdelingenwet Reg.nr.: AWB 00/3282 VRWET Inzake: A, woonplaats kiezende te B, verzoeker, gemachtigde mr J.J. Eizenga, advocaat te Eindhoven, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr M.L.H. Hermans, ambtenaar ten departemente. 1. ZITTING Datum: 7 april 2000. Ter zitting zijn verschenen verzoeker in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder bij gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig mevr. M. de Wit, tolk en als getuige-deskundige mevr. drs. M.P. Collet, psycholoog. Zitting hebben: mr M.J. van den Bergh, president, mr B.T. Goerdat, griffier. Na het onderzoek ter zitting te hebben gesloten, heeft de president partijen meegedeeld dat op woensdag, 12 april 2000 om 12.00 uur mondeling uitspraak wordt gedaan. De uitspraak luidt als onder 3. vermeld. 2. OVERWEGINGEN In geschil is de niet-inwilliging d.d. 24 maart 2000 van de aanvraag van verzoeker om toelating als vluchteling. Verweerder heeft de aanvraag kennelijk ongegrond verklaard met toepassing van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, Vw, nu verzoeker volgens de overwegingen in de beschikking, bij binnenkomst hier te lande over geen enkel document beschikte. Verzoeker heeft aan zijn relaas het volgende ten grondslag gelegd. Verzoeker is etnisch Armeen die sinds zijn geboorte heeft gewoond in Tbilisi in Georgië. Verzoeker is edelsmid van beroep en was gehuwd met een Georgische vrouw. Op 28 februari 2000 is verzoeker bezocht door drie mannen. Met het voorwendsel dat verzoeker voor hen edelstenen diende te taxeren, hebben deze mannen verzoeker meegenomen in een auto. Zij hebben verzoeker onderweg om geld gevraagd. Verzoeker kreeg een termijn van vier dagen om 50.000 dollar aan hen te betalen. De volgende dag heeft verzoekers echtgenote van deze afpersing aangifte gedaan. Verzoeker vermoedt dat zijn echtgenote door de politie sexueel is lastiggevallen. Op dezelfde avond vond er een beschieting van zijn woning plaats. Bij deze beschieting zijn zijn vrouw en dochter omgekomen. Verzoeker vermoedt dat dit het werk is geweest van de afpersers. Verzoeker heeft zijn vrouw en kind op 4 maart 2000 begraven. Op 6 maart 2000 is verzoeker met een dreigbrief die hij voor zijn deur had gevonden, naar de politie gegaan. Verzoeker werd door de politie naar een 'rechter van instructie' gebracht. De rechter heeft niets met de brief gedaan, heeft deze zelfs verscheurd met de opmerking dat het voor verzoeker verstandig zou zijn als hij zou vertrekken. Verzoeker is toen naar een vriend gegaan, genaamd C. C heeft verzoeker geholpen om naar Moskou te gaan. Verzoeker heeft Moskou op 11 maart 2000 verlaten en is via Polen en Duitsland op 14 maart 2000 Nederland ingereisd. Met betrekking tot de grief van verzoeker dat de 48-uurstermijn is overschreden hetgeen betekent dat de onderhavige zaak a prima vista niet geschikt was om in een AC-procdure te worden afgedaan, volgt de president de door gemachtigde van verweerder dienaangaande ter zitting gegeven toelichting. Uit deze toelichting is onweersproken komen vast te staan dat het dossier geruime tijd bij rechtsbijstand heeft 'stilgelegen' hetgeen in principe voor rekening en risico van de vreemdeling behoort te worden gelaten. Anderzijds is niet gebleken dat verweerder niet binnen de hem toegemeten tijd de aanvraag heeft afgehandeld. Daargelaten de geloofwaardigheid en aannemelijkheid van verzoekers vluchtrelaas in relatie bovendien tot het ontbreken van documenten, geldt voor de AC-waardigheid van deze zaak met name het volgende. Verzoeker heeft aangevoerd dat zeven jaar geleden dieven zijn ouderlijke woning zijn binnengedrongen, zijn ouders hebben vermoord en hem daarbij zwaar hebben mishandeld. Daarna is hij onder behandeling van een psychiater geweest. Op 29 februari 2000 zouden zijn echtgenote en dochter om het leven zijn gekomen. Verweerder heeft zich met betrekking tot de vraag of verzoeker, gelet op zijn ervaringen, hier te lande dient te worden toegelaten op het standpunt gesteld dat geen sprake kan zijn van een trauma dat op grond van het traumatabeleid tot verblijfsaanvaarding zou moeten leiden, daar niet is gebleken dat de door verzoeker gestelde gebeurtenis in Georgië handelingen van overheidswege betrof of handelingen verricht door een politieke of militante groepering. Het betrof immers handelingen verricht door voor betrokkene onbekende personen (criminelen), die geen aantoonbare banden onderhielden met de autoriteiten. Verweerder is dan ook voorbijgegaan aan het door verzoeker gedane beroep op het traumatabeleid. De president volgt verweerder niet in bovengenoemde stelling. Hiertoe wijst de president op IND-Werkinstructie nr. 31, waarin staat vermeld dat het traumata-beleid alleen van toepassing is bij de verlening van een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humantaire aard en dat deze vergunning kan worden verleend zonder dat er sprake is van feiten en/of omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de politieke situatie in het land van herkomst of een individueel gerichte negatieve bejegening van de zijde van de overheid. Ingevolge deze werkinstructie betreft het traumatabeleid gevallen waarin de persoonlijke beleving van bepaalde gebeurtenissen door een asielzoeker zodanig traumatiserend is geweest, dat van hem of haar in redelijkheid niet kan worden verlangd terug te keren naar het land van herkomst. Verzoeker heeft gesteld dat hij psychische klachten heeft als gevolg van de elkaar versterkende gebeurtenissen in het verleden met zijn ouders en recent met zijn eigen gezin. Ter ondersteuning hiervan is een rapportage overgelegd van de psychologe, mevr. drs. M. Collet van 31 maart 2000. Uit de in de rapportage weergegeven bevindingen komt naar voren dat er bij verzoeker sprake is van een chronische posttraumatische stressstoornis en van een zware depressieve episode. Eveneens wordt in deze rapportage een behandeladvies gegeven. De president stelt voorop dat hij waardering heeft voor het werk van de psychologe. Ter zitting heeft de psychologe over haar werkwijze nader verklaard, waarbij naar voren is gekomen dat bij het opstellen van de klachtenanalyse van de anamnese van de vreemdeling als waarheid wordt uitgegaan. Uiteraard is dit niet het uitgangspunt van verweerder. Ook is gebleken dat de methoden en technieken die bij een dergelijke test worden gebruikt westers van opzet zijn en op voorhand niet geschikt voor vreemdelingen met een andere culturele achtergrond, die bovendien nét in Nederland zijn. De psychologe heeft in dit verband verklaard dat speciaal hierop toegesneden tests niet voorhanden zijn. Om bovengenoemde redenen is de president van oordeel dat aan deze rap- portage niet díe waarde kan worden toegekend die verzoeker daaraan gehecht wenst te zien. Niettemin, is de president van oordeel dat verweerder het beroep op het traumatabeleid niet zonder meer heeft mogen afdoen met de constatering dat verzoekers ervaringen in de privésfeer zijn gelegen. Naar het oordeel van de president dient verweerder nader te onderzoeken in hoeverre bij verzoeker sprake is van ernstige psychische problemen als gevolg van de door hem opgedane ervaringen waardoor terugkeer naar Georgië in redelijkheid van hem niet kan worden verlangd. Hierbij zij opgemerkt dat het evenwel aan verzoeker is om zijn asielrelaas met stukken nader te onderbouwen. Gelet op het vorenstaande is de president van oordeel dat onderhavige aanvraag zich niet leent voor een afhandeling in de AC-procedure en dat nader onderzoek door verweerder is geboden. De president ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f. 1.420,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van f. 710,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb de betaling aan de griffier te geschieden. 3. BESLISSING De president van de arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage: 1. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe; 2. gelast verweerder verzoeker niet uit Nederland te (doen) verwijderen tot op het bezwaar is beslist; 3. bepaalt dat verweerder verzoeker dient op te nemen in de OC-procedure; 4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f. 1.420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen; 5. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoeker betaalde griffierecht ad f 50,- vergoedt. Verzonden op: