Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6046

Datum uitspraak2000-04-11
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/7664
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Vreemdelingenkamer fungerend president __________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 33a en 33b Vreemdelingenwet __________________________________________________ Reg.nr: AWB 99/7664 VRWET Inzake: A, wonende te B, verzoeker, gemachtigde mr. I. Vreeken, advocaat te Zutphen, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. A.E.W. Buskens, ambtenaar ten departemente. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. Verzoeker, geboren op [...] 1964, bezit de Nicaraguaanse nationaliteit. Hij verblijft sedert 28 december 1989 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 30 december 1989 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: "klemmende redenen van humanitaire aard". Op deze aanvragen is niet tijdig beslist. Bij brief van 26 juli 1990 heeft verzoeker een verzoek om herziening ingediend. Op dit verzoek is niet binnen de destijds geldende termijn van drie maanden een beslissing genomen. Vervolgens heeft verzoeker op 22 november 1990 beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Na een advies van de Adviescommissie op 12 maart 1992, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 7 november 1995 het beroep verworpen. Vervolgens heeft verzoeker op 23 januari 1996 een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf, met als doel: "primair zonder beperkingen en subsidiair voor verblijf bij zijn Nederlandse partner C". Op deze aanvraag is door verweerder op 22 juli 1997 afwijzend beslist. Verzoeker heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Op 6 juli 1999 heeft verweerder de beschikking van 22 juli 1997 ingetrokken en vervangen door de beschikking van 6 juli 1999. Verzoeker heeft vervolgens tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft op grond van artikel 32 Vw bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten. 2. Op 6 augustus 1999 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. 3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 28 maart 2000. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting als tolk aanwezig M.P. Del Corro-Matilla. II. OVERWEGINGEN 1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2. In het kader van de uitzetting moet daarbij, op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b Vw, worden getoetst of het bezwaar tegen de beschikking tot weigering van toelating een redelijke kans van slagen heeft. Ingevolge artikel 33b Vw kan de president hangende de afdoening van het bezwaar of het administratief beroep na de behandeling van een tegen de uitzetting gerichte voorlopige voorziening tevens uitspraak doen in de hoofdzaak betreffende de niet-toelating. 3. Verzoeker stelt dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf met als doel: "primair zonder beperkingen en subsidiair voor verblijf bij zijn Nederlandse partner C". In verband met het op 16 juni 1997 gesloten huwelijk, is deze aanvraag verder behandeld als een aanvraag om een vergunning tot verblijf met als doel: verblijf bij Nederlandse echtgenote, C (hierna: referent). Ter onderbouwing van het verzoek is namens verzoeker onder meer aangevoerd dat sprake is van schending van het verbod van willekeur en van het vertrouwensbeginsel. Verweerder heeft ruim twee jaar na de beslissing in primo een ander besluit daarvoor in de plaats genomen, dat bovendien op een andere grondslag berust. Verzoeker is van mening dat zijn rechtspositie is verslechterd en dat hij erop had mogen vertrouwen dat dat openbare aspect, op grond waarvan hem in 1995 de toegang tot Nederland is geweigerd, hem nu niet zou worden tegengeworpen. 4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet voor toelating in aanmerking komt en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven. 5. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. 6. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van dit artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard. 7. Het beleid met betrekking tot gezinshereniging en gezinsvorming is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc) in hoofdstuk B1/1. 8. De president overweegt het volgende. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 november 1995 is uitgemaakt dat aan verzoeker de bescherming van het Verdrag van 28 juli 1951, Trb. 1954, 88 (Vluchtelingenverdrag) is onthouden op grond van het bepaalde in artikel 1 (F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag. De Raad heeft ondubbelzinnig vastgesteld dat verzoeker zich heeft schuldig gemaakt aan misdrijven tegen de menselijkheid. Het bestaan van aanwijzingen dat een betrokkene misdrijven of handelingen als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd, vormt een grond voor weigering van eerste toelating wegens gevaar voor de openbare orde. Met verweerder is de president van oordeel dat de omstandigheid dat dit eerst sedert 1998 daadwerkelijk in de Vreemdelingencirculaire is opgenomen niet betekent dat voor 1998 aanwijzingen voor het gepleegd hebben van misdrijven tegen de menselijkheid geen grond zou zijn de pleger daarvan eerste verblijf te ontzeggen wegens gevaar voor de openbare orde. De door verweerder overgelegde tekst van de toelichting bij de wijzigingen "Toepassing artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag", Staatscourant 1998, nr. 53, is in dit opzicht duidelijk en sluit volledig aan bij de uitleg, welke aan het begrip openbare orde als bedoeld in hoofdstuk A4/4.3 en hoofdstuk B1/1.2.5 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc), zoals deze luidde tot 1998. 9. Vorenstaande betekent dat het besluit van 22 juli 1997, waarbij aan deze weigeringsgrond volledig is voorbijgegaan, moet worden gekwalificeerd als een ambtelijke misslag. Verweerder is in beginsel bevoegd een dergelijk besluit in te trekken en te vervangen door een ander besluit. 10. De door verzoeker ingenomen stelling dat intrekking van het besluit van 22 juli 1997, gelet op het tijdsverloop en de omstandigheid dat aan het tegen dit besluit gerichte bezwaar schorsende werking is verleend, dit in tegenstelling tot het bezwaar gericht tegen het besluit van 6 juli 1999, in strijd is met het vertrouwensbeginsel, onderschrijft de president niet. Van een rechtens te honoreren, aan de motivering van de weigeringsbeslissing van 22 juli 1997 ontleend, vertrouwen dat verweerder bij de beoordeling of verzoeker in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf bij zijn echtgenote, het in het verband met het plegen van misdrijven tegen de menselijkheid staande openbare orde aspect geheel buiten beschouwing zou laten, kan geen sprake zijn. Hoewel aan verzoeker kan worden toegegeven dat de periode tussen het nemen van de beslissing van 22 juli 1997 en de intrekking daarvan lang is, behoorde verzoeker te weten dat van een vaststaand besluit geen sprake was en dat verweerder aan zijn beslissing op het door verzoeker gemaakte bezwaar een volledige heroverweging ten grondslag behoort te leggen, welke ook in het nadeel van verzoeker mag uitvallen. De president acht hierbij van belang dat verzoeker, die, gelet op hetgeen in de hierboven aangehaalde uitspraak van de Raad van State is overwogen, wist dat hij wordt aangemerkt als iemand die zich heeft schuldig gemaakt aan misdrijven tegen de menselijkheid, zich had moeten realiseren dat dit ook voor zijn toelating tot Nederland op andere gronden dan het vluchtelingenschap, een onoverkomelijk bezwaar vormt. 11. Evenmin volgt de president verzoeker in zijn stelling dat verweerder door het nemen van het besluit van 6 juni 1999 heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 6:18, derde lid, van de Algemene wet Bestuursrecht (Awb) nu verweerder een besluit heeft genomen, waarvan de inhoud of strekking overeenstemt met het besluit van 22 juli 1997, zonder dat sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Naar het oordeel van de president is in het onderhavige geval geen sprake van een nieuw besluit dat naar inhoud of strekking overeenstemt met het oorspronkelijke besluit. Dat met dit artikellid onverenigbaar zou zijn, dat het bestuursorgaan na intrekking van de oorspronkelijke beslissing een voor de betrokkenen een nadeliger beslissing neemt, zoals in casu is geschied, volgt niet uit de tekst van de wet. De in het artikel 6:18 van de Awb opgenomen bepalingen omtrent het intrekken van besluiten en het nemen van nieuwe besluiten hangende bezwaar en beroep, hebben in hoofdzaak tot doel de rechtsbescherming te waarborgen. De president wijst er in dit verband op dat de bevoegdheid van het bestuursorgaan een nieuwe besluit te nemen alleen geldt, "zolang het bezwaar of beroep aanhangig blijft". Dat het in zijn algemeenheid niet zou zijn toegestaan om voor wat betreft de gronden van een besluit, ten nadele van de betrokkene terug te komen op een eerder genomen besluit, volgt niet uit dit artikel. 12. Op grond van het vorenstaande is de president van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat verzoeker ingevolge genoemd beleid niet in aanmerking komt voor de gevraagde vergunning. Evenmin is gebleken van overige klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden. 13. Gelet hierop is de president van oordeel dat verweerder terecht op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b Vw besloten heeft de uitzetting niet achterwege te laten. Nu voorts nader onderzoek naar het oordeel van de president redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vw ongegrond verklaard. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht. 14. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de president niet gebleken. III. BESLISSING De president: RECHT DOENDE: 1. verklaart het bezwaar ongegrond; 2. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. IV. RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open. Aldus gedaan door mr. E. Kouwenhoven en uitgesproken in het openbaar op 11 april 2000, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van de Broek, griffier. afschrift verzonden op: 1 mei 2000