Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6089

Datum uitspraak2000-05-01
Datum gepubliceerd2000-05-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersVBESLU 00/648-SIMO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking aanwijzing van betaalde parkeerplaatsen is geen besluit als bedoeld in art. 1:3 Awb. Besluit tot intrekking van aanwijzing van betaalde parkeerplaatsen. Deze intrekking gaat gepaard met fysieke opheffing van de parkeerplaatsen. In verband daarmee zal ter plaatse het bord E4 van de bijlage 1 behorende bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 worden verwijderd. Gelet op art. 12, aanhef en onder a, van het Besluit administratieve bepalingen wegverkeer is voor het plaatsen en het verwijderen van het bord E4 niet het nemen van een verkeersbesluit vereist. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 juli 1996 (AB 1996, nr. 345, justexnr. 50960274) vloeit voort dat een beslissing tot plaatsing of verwijdering van een verkeersbord of een ander verkeersteken waarvoor niet het nemen van een verkeersbesluit is vereist, niettemin als een besluit in de zin van art. 1:3, eerste lid Awb moet worden aangemerkt indien die beslissing moet worden geacht mede te zijn gericht op het rechtsgevolg dat ter plaatse een strafrechtelijk dan wel bestuursrechtelijk gesanctioneerd gebod of verbod van kracht wordt dan wel niet langer van kracht zal zijn. In het onderhavige geval is daarvan echter geen sprake. De opheffing van de parkeerplaatsen heeft immers slechts het feitelijke gevolg dat ter plaatse geen parkeergelegenheid meer wordt geboden. De beslissing tot verwijdering van het bord E4 is derhalve geen besluit in de zin van art. 1:3, eerste lid Awb, zodat o.g.v. art. 8:1, eerste lid Awb geen beroep kan worden ingesteld en derhalve evenmin bezwaar kan worden gemaakt. Het college van burgemeester en wethouders van Schiedam, verweerder. mr. drs. Th.G.M. Simons


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM President Reg.nr.: VBESLU 00/648-SIMO Uitspraak naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de procedure tussen A, wonende te B, h.o.d.n. […]verzoeker, gemachtigde mr Th. Dollee, advocaat te Rotterdam, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam, verweerder, gemachtigde mr M.C. van Vliet, advocaat te Rotterdam. 1. Ontstaan en loop van de procedure Bij besluit van 15 februari 2000, bekendgemaakt op 23 februari 2000, heeft verweerder besloten tot intrekking van de aanwijzing als plaatsen waar tegen betaling mag worden geparkeerd van 63 plaatsen op het terrein aan de Boterstraat en 16 plaatsen aan de Kreupelstraat, gemeente Schiedam. Bij brief van 27 maart 2000 heeft de gemachtigde van verzoeker bezwaar gemaakt. Voorts heeft de gemachtigde van verzoeker bij brief van 28 maart 2000 de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2000. Aanwezig waren verzoeker en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. 2. Overwegingen Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voorzover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de tussen partijen aanhangige procedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de president een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak. De president ziet zich, ambtshalve, allereerst gesteld voor de vraag naar de ontvankelijkheid van het bezwaar. Op grond van artikel 7 in verbinding met artikel 2, aanhef en onder a, van de Verordening parkeerbelastingen 1998, die haar grondslag vindt in artikel 225, eerste lid, in verbinding met artikel 216 van de Gemeentewet, is verweerder bevoegd tot aanwijzing van plaatsen waar tegen betaling mag worden geparkeerd. Onder die bevoegdheid dient mede te worden begrepen de bevoegdheid tot intrekking van een aanwijzing. Een besluit tot (intrekking van een) aanwijzing dient te worden aangemerkt als een besluit genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen. Ingevolge artikel 8:4, aanhef en onder g, van de Awb kan tegen een dergelijk besluit geen beroep worden ingesteld en derhalve evenmin bezwaar worden gemaakt. Gebleken is dat de intrekking van de aanwijzing gepaard gaat met de fysieke opheffing van de parkeerplaatsen op het terrein aan de Boterstraat en aan de Kreupelstraat en dat in verband daarmee ter plaatse het bord E4 van de bijlage 1 behorende bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 zal worden verwijderd. Gelet op artikel 12, aanhef en onder a, van het Besluit administratieve bepalingen wegverkeer is voor het plaatsen en het verwijderen van het bord E4 niet het nemen van een verkeersbesluit als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 vereist. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 juli 1996 (AB 1996, nr. 345) vloeit voort dat een beslissing tot plaatsing of verwijdering van een verkeersbord of een ander verkeersteken waarvoor niet het nemen van een verkeersbesluit is vereist, niettemin als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb moet worden aangemerkt indien die beslissing moet worden geacht mede te zijn gericht op het rechtsgevolg dat ter plaatse een strafrechtelijk dan wel bestuursrechtelijk gesanctioneerd gebod of verbod van kracht wordt dan wel niet langer van kracht zal zijn. In het onderhavige geval is daarvan echter geen sprake. De opheffing van de parkeerplaatsen heeft immers slechts het feitelijke gevolg dat ter plaatse geen parkeergelegenheid meer wordt geboden. De beslissing tot verwijdering van het bord E4 is derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat op grond van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb ook daartegen geen beroep kan worden ingesteld en derhalve evenmin bezwaar kan worden gemaakt. Uit het voorgaande volgt, zoals door de gemachtigde van verweerder ook is betoogd, dat geen - ontvankelijk - bezwaar kan worden gemaakt. Verweerder dient het bezwaar dan ook niet-ontvankelijk te verklaren. In die omstandigheden dient het verzoek om voorlopige voorziening te worden afgewezen. Onder verwijzing naar artikel 8:71, eerste volzin, van de Awb vermeldt de president dat terzake uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld. In het feit dat verweerder bij de bekendmaking van het besluit van 15 februari 2000 ten onrechte heeft vermeld dat bezwaar kan worden gemaakt, vindt de president aanleiding voor toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb en voor een veroordeling van verweerder in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. De president bepaalt de proceskosten op f 1420,-- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de president niet gebleken. Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De president, recht doende: wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, bepaalt dat de gemeente Schiedam aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van f 225,-- vergoedt, veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van f 1420,-- en wijst de gemeente Schiedam aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker moet vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door mr drs Th.G.M. Simons als president. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr S.B.H. Fijneman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2000. De griffier: De president: Afschrift verzonden op: 1 mei 2000