
Jurisprudentie
AA6109
Datum uitspraak2000-03-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAWB 99/5898 WW AWB 99/6107 WW AWB 99/6108 WW AWB 9
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAWB 99/5898 WW AWB 99/6107 WW AWB 99/6108 WW AWB 9
Statusgepubliceerd
Indicatie
Krachtens art. XXI Flexwet dient voor werknemers ouder dan 45 de oude regeling te worden toegepast.
Eisers is toekenning van WW-uitkering tot (in) september resp. oktober 1999 geweigerd, aangezien zij uit hoofde van de door hen ontvangen vergoedingen geacht moeten worden loon te hebben ontvangen over de zogenoemde fictieve opzeggingstermijn.
Rb.: Namens eisers is gepleit om de letterlijke tekst van de wet - als vervat in de derde volzin van art. 16.3 WW - doorslaggevend te achten. I.c. acht de Rb. dat echter niet aangewezen omdat de letterlijke tekst van art. 16.3, eerste en derde volzin WW innerlijk tegenstrijdig is; de "rechtens geldende termijn" is immers (in voorkomend geval) een ruimer begrip dan de "op grond van art. 7:672 BW in acht te nemen termijn". Bij de namens eisers bepleite manier van letterlijke interpretatie zou het begrip "rechtens geldend" te eng worden opgevat, terwijl naar het oordeel van de Rb. dat begrip juist voorop staat bij de vaststelling van de fictieve opzeggingstermijn.
De gemachtigde van eisers heeft voorts gesteld dat art. XXI Flexwet - ofschoon bedoeld om oudere werknemers te bevoordelen - hier in hun nadeel zou werken. Die stelling kan niet tot het door eisers gewenste resultaat leiden. Een werknemer die onder genoemd art. XXI valt kan immers (in gevallen als de onderhavige) vanwege een langere fictieve opzeggingstermijn ook een hogere vergoeding van de werkgever eisen, terwijl - indien de vergoeding lager is dan het loon over de opzeggingstermijn - het recht op WW-uitkering dan ook (in beginsel) voor het einde van die termijn zal (kunnen) ingaan. Bovendien gaat het niet aan om tegenover de werkgever een langere fictieve opzeggingstermijn - mede o.g.v. art. XXI - te claimen en tegenover het WW-uitvoeringsorgaan een kortere - zonder toepassing van art. XXI.
T.a.v. "de dag waartegen" overweegt de Rb. het volgende. Ook de in art. XXI Flexwet genoemde "termijn voor opzegging" slaat naar het oordeel van de Rb. op de gehele periode gedurende welke de dienstbetrekking na opzegging nog behoort voort te duren, inclusief de resterende dagen tot aan de dag waartegen kan worden opgezegd. Een ander standpunt is ook niet wel denkbaar omdat anders niet zuiver en volledig kan worden bepaald of de "oude" dan wel de "nieuwe" termijn gunstiger is. Tevens impliceert dit dat - in gevallen als de onderhavige, waarin genoemd art. XXI van toepassing is - "de dag waartegen" wordt bepaald aan de hand van de oude regeling, te weten art. 7:670.1 BW zoals dat tot 1 januari 1999 gold.
Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder.
mr. A.W. Govers mr. J.L.M. Schell mr. J. van Es-de Vries
Uitspraak
Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak
AWB 99/5898 WW
AWB 99/6107 WW
AWB 99/6108 WW
AWB 99/5937 WW
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de geschillen tussen
A, wonende te B, eiser 1,
C, wonende te D, eiser 2,
E, wonende te F, eiser 3,
G, wonende te H, eiser 4,
gemachtigde mr. A.M.J.A. van de Kerkhof, advocaat te Eindhoven,
en
het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam, verweerder,
in dezen vertegenwoordigd door GAK Nederland BV,
GAK Nederland BV te Helmond, wat betreft de beroepen van eiser 2 en 3,
GAK Nederland BV te Eindhoven, wat betreft de beroepen van eiser 1 en 4,
gemachtigde H.B. Verhappen.
I. PROCESVERLOOP
Eisers waren sinds 1970 (eiser 1), 1964 (eiser 2), 1961 (eiser 3) en 1959 (eiser 4) werkzaam bij (de rechtsvoorganger van)Y B.V. te Z (verder te noemen: Y). De arbeidsovereenkomsten van eisers zijn bij beschikkingen van de kantonrechter van 31 maart 1999 met ingang van 1 april 1999 wegens reorganisatie bij Y ontbonden met toekenning van substantiële vergoedingen aan elk van eisers. In verband hiermee hebben eisers uitkering ingevolge de Werkloosheidswet(WW) aangevraagd.
Bij in april en mei 1999 genomen primaire besluiten heeft verweerder ten aanzien van ieder van eisers bepaald dat geen recht op WW-uitkering bestaat tot (in) september respectievelijk oktober 1999 en wel omdat zij uit hoofde van genoemde vergoedingen geacht moeten worden loon te hebben ontvangen over de opzeggingstermijn die voor hen zou hebben gegolden indien hun dienstbetrekking door opzegging zou zijn geëindigd (verder te noemen: de fictieve opzeggingstermijn).
Vanwege eisers zijn tegen die besluiten bezwaarschriften ingediend.
Ten aanzien van eiser 1 heeft verweerder bij besluit op bezwaar van 30 juli 1999 (verder te noemen: besluit I) verstaan dat de fictieve opzeggingstermijn loopt tot 1 september 1999 en in overeenstemming daarmee - gezien de hoogte van de door de kantonrechter toegekende vergoeding - WW-uitkering tot laatstgenoemde datum geweigerd.
Met betrekking tot eiser 2 heeft verweerder bij besluit op bezwaar van 2 augustus 1999 (verder te noemen: besluit II) op (in hoofdzaak) overeenkomstige gronden beslist dat WW-uitkering wordt geweigerd tot 30 september 1999. Bij nader besluit van 30 september 1999 (verder te noemen: besluit IIa) is laatstgenoemde datum gewijzigd in 1 september 1999.
Wat betreft eiser 3 heeft verweerder bij besluit op bezwaar van 2 augustus 1999 (verder te noemen: besluit III) op gelijke gronden WW-uitkering geweigerd tot 1
oktober 1999. Bij nader besluit van 24 september 1999 (verder te noemen: besluit IIIa) heeft verweerder laatstgenoemde datum gewijzigd in 1 september 1999.
Met het oog op eiser 4 heeft verweerder bij besluit op bezwaar van 30 juli 1999 (verder te noemen: besluit IV) op overeenkomstige gronden bepaald dat WW-uitkering wordt geweigerd tot 1 september 1999.
Namens eisers zijn beroepen ingesteld tegen de besluiten I, II, III en IV. Besluiten IIa en IIIa zijn genomen tijdens de door eiser 2 respectievelijk eiser 3 aanhangig gemaakte beroepsprocedure.
Van de kant van verweerder zijn verweerschriften ingediend, terwijl de standpunten van eisers nader zijn toegelicht bij aanvullende beroepschriften respectievelijk bij repliek.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van 17 februari 2000, waar eiser 1 in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De andere eisers hebben zich daar laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder is bij gemachtigde verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Op grond van het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb zal de rechtbank de beroepen van eiser 2 en eiser 3 mede gericht achten tegen besluit IIa en besluit IIIa. De rechtbank zal die besluiten beschouwen als besluiten waarbij de eerder genomen besluiten II en III zijn ingetrokken en vervangen door verbeterde besluiten. Mitsdien zullen de beroepen tegen de ingetrokken besluiten II en III niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
In deze gedingen is de vraag aan de orde of verweerder bij de besluiten I, IIa, IIIa en IV terecht het standpunt heeft ingenomen dat eisers in verband met de per 1 april 1999 ingegane ontbinding van hun arbeidsovereenkomsten tot 1 september 1999 geen recht hebben op WW-uitkering.
Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
A. HET WETTELIJK KADER
Ingevolge artikel 16, lid 1, aanhef en onder a van de WW is werkloos de werknemer die (arbeidsuren en) het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren heeft verloren.
De eerste volzin van het derde lid van genoemd artikel 16 - welk lid met ingang van 1 januari 1999 is ingevoegd bij de Wet "Flexibiliteit en Zekerheid" van 14 mei 1998, Stb. 1998, 300 (verder te noemen: de Flexwet) en (ook met ingang van 1 januari 1999) is gewijzigd bij de Wet van 24 december 1998, Stb. 1998, 741 (verder te noemen: de Reparatiewet) - luidt als volgt:
"Met het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon, bedoeld in het eerste lid, worden gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd".
In de derde volzin van genoemd derde lid wordt het volgende bepaald:
"Onder de rechtens geldende termijn, bedoeld in de eerste zin, wordt verstaan de termijn die de werkgever of de werknemer op grond van artikel 672 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek ieder voor zich bij opzegging in acht behoort te nemen".
Krachtens de vijfde volzin, aanhef en onder b, van meergenoemd derde lid wordt het in de eerste zin bedoelde bedrag, indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding, toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum van de beschikking tot ontbinding.
De regeling omtrent de duur van de opzeggingstermijn was tot 1 januari 1999 te vinden in artikel 670, lid 1 en de artikelen 671 tot en met 673 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek(BW), welke regeling verder wordt aangeduid als "de oude regeling". Bij de Flexwet en de Reparatiewet zijn de bepalingen omtrent de duur van de opzeggingstermijn in het BW met ingang van 1 januari 1999 gewijzigd; sedert die datum is dat geregeld in artikel 672 van Boek 7 van het BW.
Tenslotte wordt in artikel XXI van de Flexwet bij wijze van overgangsrecht het volgende bepaald:
"Voor de werknemer die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet 45 jaar of ouder was en voor wie op dat tijdstip een langere termijn voor opzegging gold dan volgens deze wet, blijft de oude termijn gelden zo lang hij bij dezelfde werkgever in dienst blijft".
B. NADERE PRECISERING VAN HET HOOFDPUNT VAN GESCHIL
Eisers waren op 1 januari 1999 ouder dan 45 jaar zodat het bepaalde in artikel XXI van de Flexwet op hen van toepassing is. Verweerder heeft daarom aangenomen dat de termijn als bedoeld in de eerste en de derde volzin van lid 3 van artikel 16 van de WW moet worden vastgesteld aan de hand van de oude regeling. Volgens verweerder heeft dit bij eisers tot gevolg dat de werkloosheid en het recht op WW-uitkering ontstaat op 1 september 1999.
Van de kant van eisers wordt aangevoerd dat in de derde volzin van genoemd artikellid ten aanzien van de fictieve opzeggingstermijn (uitsluitend) wordt verwezen naar artikel 672 van Boek 7 van het BW - zijnde de sedert 1 januari 1999 geldende nieuwe regeling - en dat die termijn dient te worden vastgesteld uitsluitend aan de hand van dat artikel 672; artikel XXI van de Flexwet zou volgens eisers bij die vaststelling niet mogen worden betrokken. Dit zou bij eisers tot gevolg hebben dat de werkloosheid en het recht op WW-uitkering ontstaat op
1 juli 1999.
C. BESPREKING VAN HET HOOFDPUNT VAN GESCHIL
Onder het in de eerste en derde volzin van het derde lid van artikel 16 van de WW voorkomende begrip "rechtens geldende termijn" dient te worden verstaan de opzeggingstermijn die krachtens het op de verhouding werkgever-werknemer van toepassing zijnde recht zou hebben gegolden. Tot dat recht behoort niet alleen de desbetreffende regeling in boek 7 van het BW, maar tevens de in artikel XXI van de Flexwet vervatte overgangsbepaling. De in de derde volzin van genoemd derde lid voorkomende verwijzing naar (de nieuwe regeling van) artikel 672 van boek 7 van het BW kan dan ook slechts aldus worden opgevat dat daarbij tevens acht moet worden geslagen op artikel XXI van de Flexwet.
De gemachtigde van eisers heeft er voor gepleit om de letterlijke tekst van de wet - als vervat in de derde volzin van lid 3 van artikel 16 van de WW - doorslaggevend te achten. In het onderhavige geval acht de rechtbank dat echter niet aangewezen omdat de letterlijke tekst van artikel 16, lid 3, eerste en derde volzin van de WW innerlijk tegenstrijdig is; de "rechtens geldende termijn" is immers (in voorkomend geval) een ruimer begrip dan de "op grond van artikel 672 van Boek 7 van het BW in acht te nemen termijn". Bij de door die gemachtigde bepleite manier van letterlijke interpretatie zou het begrip "rechtens geldend" te eng worden opgevat, terwijl naar het oordeel van de rechtbank dat begrip juist voorop staat bij de vaststelling van de fictieve opzeggingstermijn.
De gemachtigde van eisers heeft voorts gesteld dat artikel XXI van de Flexwet - ofschoon bedoeld om oudere werknemers te bevoordelen - hier in hun nadeel zou werken. Die stelling kan niet tot het door eisers gewenste resultaat leiden. Een werknemer die onder genoemd artikel XXI valt kan immers (in gevallen als de onderhavige) vanwege een langere fictieve opzeggingstermijn ook een hogere vergoeding van de werkgever eisen, terwijl - indien de vergoeding lager is dan het loon over de opzeggingstermijn - het recht op WW-uitkering dan ook (in beginsel) voor het einde van die termijn zal (kunnen) ingaan. Bovendien gaat het niet aan om tegenover de werkgever een langere fictieve opzeggingstermijn - mede op grond van artikel XXI - te claimen en tegenover het WW-uitvoeringsorgaan een kortere - zonder toepassing van artikel XXI.
D. DE DAG WAARTEGEN KAN WORDEN OPGEZEGD
De krachtens de oude regeling geldende (fictieve) opzeggingstermijn loopt in eerste instantie voor eiser 1 tot en met 15 september 1999 (24 weken na 31 maart 1999), voor eiser 2 tot en met 29 september 1999 (26 weken na 31 maart 1999), voor eiser 3 tot en met 22 september 1999 (25 weken na 31 maart 1999) en voor eiser 4 tot en met 8 september 1999 (23 weken na 31 maart 1999). Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze termijnen met de resterende dagen van de maand september 1999 dienen te worden verlengd, daarbij uitgaande van het tussen partijen niet bestreden punt dat de dienstbetrekkingen van eisers slechts tegen het einde van de maand konden worden opgezegd. Eisers evenwel voeren aan dat die verlenging met het resterende aantal dagen van de maand niet valt onder het begrip (opzeggings)termijn in de zin van artikel 16, lid 3, van de WW.
De rechtbank is van oordeel dat het begrip (opzeggings)termijn in artikel 16, lid 3, van de WW slaat op de gehele periode gedurende welke de dienstbetrekking na opzegging nog behoort voort te duren. Indien de in eerste instantie berekende opzeggingstermijn afloopt in de loop van een maand dienen dus - in gevallen als de onderhavige - de tot het einde van die maand resterende dagen eveneens tot de opzeggingstermijn gerekend te worden. Een andere conclusie zou ook niet goed te rijmen zijn met het bepaalde in artikel 16, lid 1, aanhef en onder a, juncto lid 3 van de WW, nu het daarbij immers gaat om het recht op onverminderde doorbetaling van het loon; en ook over genoemde resterende dagen had loon moeten worden betaald.
Ook de in artikel XXI van de Flexwet genoemde "termijn voor opzegging" slaat naar het oordeel van de rechtbank op de gehele periode gedurende welke de dienstbetrekking na opzegging nog behoort voort te duren, inclusief de resterende dagen tot aan de dag waartegen kan worden opgezegd. Een ander standpunt is ook niet wel denkbaar omdat anders niet zuiver en volledig kan worden bepaald of de "oude" dan wel de "nieuwe" termijn gunstiger is. Tevens impliceert dit dat - in gevallen als de onderhavige, waarin genoemd artikel XXI van toepassing is - "de dag waartegen" wordt bepaald aan de hand van de oude regeling, te weten artikel 670, lid 1, van boek 7 van het BW zoals dat tot 1 januari 1999 gold. Verweerder is evenwel bij de besluiten I, IIa, IIIa en IV ter bepaling van "de dag waartegen" ten onrechte uitgegaan van de sedert 1 januari 1999 geldende nieuwe regeling in artikel 672, lid 1, van boek 7 van het BW. De gevolgen hiervan zullen hieronder in rubriek E besproken worden.
Met betrekking tot het hier aan de orde zijnde punt is namens eisers tenslotte nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel vanwege de omstandigheid dat verweerder (respectievelijk het GAK-kantoor te Venlo) in een ander, vergelijkbaar geval bedoelde resterende dagen niet heeft meegeteld. Dat beroep kan niet slagen; in dat andere geval heeft verweerder namelijk in strijd met de wet gehandeld.
E. CONCLUSIE
Gezien al het vorenoverwogene dient te worden gezegd dat verweerder bij de bepaling van de voor eisers geldende fictieve opzeggingstermijnen terecht is uitgegaan van de oude regeling. Ten onrechte evenwel is verweerder bij de bepaling van "de dag waartegen" uitgegaan van de nieuwe regeling. De besluiten I, IIa, IIIa en IV komen daarom wegens een deels onjuiste motivering voor vernietiging in aanmerking, terwijl de beroepen daartegen gegrond moeten worden verklaard.
De rechtbank zal de rechtsgevolgen van die besluiten met toepassing van artikel 8:72, lid 3, van de Awb in stand laten. In de onderhavige gevallen kan namelijk worden aangenomen dat zowel de oude regeling van artikel 670, lid 1, van boek 7 van het BW als de nieuwe regeling van artikel 672, lid 1, van dat boek tot de conclusie leiden dat tegen het einde van de maand kon worden opgezegd. En de in die besluiten vastgestelde fictieve opzeggingstermijnen - welke, nadat zij in verband met "de dag waartegen" waren verlengd tot 1 oktober 1999, nog krachtens de tussen partijen niet in geschil zijnde toepassing van de laatste volzin van artikel 16, lid 3, van de WW zijn bekort met een maand en aldus lopen tot en met 31 augustus 1999 - zijn in ieder geval niet te lang. Eisers hebben - gezien de hoogte van de hun door de kantonrechter toegekende vergoedingen - gedurende die periode geen recht hebben op WW-uitkering.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f 2662,50 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
* ½ punt voor het dienen van repliek;
* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt f 710,--;
* wegingsfactor 1,5 (4 samenhangende zaken).
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eisers de door hen gestorte griffierechten dienen te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
- verklaart de beroepen tegen besluiten II en III niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen tegen besluiten I, IIa, IIIa en IV gegrond;
- vernietigt besluiten I, IIa, IIIa en IV;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van besluiten I, IIa, IIIa en IV in stand blijven;
- gelast het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eisers te vergoeden de door hen gestorte griffierechten;
- veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten vastgesteld op f 2662,50, te vergoeden door het Landelijk instituut sociale verzekeringen.
Aldus gedaan door mr. A.W. Govers, mr. J.L.M.Schell en mr. J. Van Es-de Vries als rechters in tegenwoordigheid van C.S.A. Lüers als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2000
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na
de datum van toezending hoger beroep instellen bij de
Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Afschrift verzonden:
hs