
Jurisprudentie
AA6158
Datum uitspraak2000-06-09
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR99/186HR
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR99/186HR
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Rekestnummer R99/186 HR Mr. Bakels
Parket, 22 maart 2000 Conclusie inzake
[de vrouw]
t e g e n
[de man]
Edelhoogachtbaar college,
1. Feiten en procesverloop
1.1 Het gaat in deze zaak in de kern om de vraag of tussen partijen tegelijkertijd echtscheiding en scheiding van tafel en bed kan worden uitgesproken.
1.2 Partijen, beiden Nederlanders, zijn op 9 augustus 1974 te Reimerswaal met elkaar gehuwd.
1.3 Stellende dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht, heeft de man bij rekest van 26 mei 1998 de rechtbank te Middelburg verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken.
De vrouw heeft tegen dit verzoek verweer gevoerd. Zij concludeerde primair dat de rechtbank het verzoek zou afwijzen en subsidiair dat zij de scheiding van tafel en bed tussen partijen zou uitspreken, in beide gevallen met nevenverzoeken.
1.4 Na verder processueel debat heeft de rechtbank bij beschikking van 17 februari 1999 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, het verzoek van de vrouw tot scheiding van tafel en bed afgewezen en elke verdere beslissing aangehouden.
1.5 Tegen deze beschikking is de vrouw in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te Den Haag. Na processueel debat en mondelinge behandeling van de zaak, heeft het hof bij beschikking van 3 september 1999 de bestreden beschikking bekrachtigd voor zover daarbij tussen partijen de echtscheiding werd uitgesproken, maar deze vernietigd voorzover het verzoek van de vrouw tot scheiding van tafel en bed is afgewezen. In zoverre opnieuw recht doende heeft het hof alsnog de scheiding van tafel en bed tussen partijen uitgesproken.
Het hof overwoog daartoe met name:
"(...) dat de man volhardt in zijn stelling dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, welke stelling de vrouw in hoger beroep heeft erkend.
Op grond van deze omstandigheden is het hof van oordeel dat er inderdaad sprake is van duurzame ontwrichting van het huwelijk, zodat de rechtbank terecht de echtscheiding heeft uitgesproken, doch ook het verzoek van de vrouw tot scheiding van tafel en bed had dienen toe te wijzen, nu de duurzame ontwrichting van het huwelijk voor beide verzoeken de grondslag vormt."
1.7 Tegen deze beschikking is de vrouw tijdig in cassatie gekomen. Zij heeft daartoe een middel aangevoerd dat uit een reeks onderdelen bestaat. De vrouw concludeerde dat de Hoge Raad 's hofs beschikking slechts zal vernietigen voorzover daarin de door de rechtbank gewezen beschikking is bekrachtigd, dus voorzover tussen partijen de echtscheiding is uitgesproken, opdat (alleen) de scheiding van tafel en bed tussen hen zal gelden. De man is in cassatie niet verschenen. De vrouw heeft haar verzoek niet nader schriftelijk doen toelichten.
2. Voorafgaande opmerkingen
2.1 De door het hof in deze zaak gegeven beslissing wekt bevreemding omdat echtscheiding en scheiding van tafel en bed op het eerste gezicht - en, naar zal blijken, ook bij nader onderzoek - onverenigbaar zijn. Waarom heeft het hof daartoe toch besloten? Wellicht is zijn gedachtegang de volgende geweest. De door de rechtbank uitgesproken echtscheiding is door de man prematuur - namelijk voordat die beschikking onherroepelijk was geworden - ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Op grond van die inschrijving heeft de man in appèl een beroep op niet-ontvankelijkheid van de vrouw gedaan. Het hof heeft dit beroep verworpen, daartoe onder meer overwegende dat de inschrijving van de echtscheiding "kennelijk ten onrechte (heeft) plaatsgevonden". Hierop voortbouwend en in aanmerking nemend (i) dat de huwelijkse band tussen partijen dus nog bestond (en tot op heden voortbestaat), (ii) dat de tussen partijen vaststaande duurzame ontwrichting van dit huwelijk zowel de echtscheiding kan rechtvaardigen als scheiding van tafel en bed en (iii) dat de man voor het eerste alternatief opteerde terwijl de vrouw haar keuze op die laatste mogelijkheid bepaalde, heeft het hof waarschijnlijk de kerk in het midden willen houden en beide partijen hun zin gegeven.
2.2 Of deze reconstructie van de gedachtegang van het hof nu juist is of niet, doet echter niet ter zake. Waarom het in deze zaak wél gaat is, of echtscheiding en scheiding van tafel en bed inderdaad naast elkaar tussen partijen kunnen gelden. Ik meen dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De reden daarvoor is de onderling onverenigbare strekking van deze beide rechtsfiguren. De echtscheiding strekt immers tot onmiddellijke ontbinding van het huwelijk, die een feit wordt door de inschrijving van de desbetreffende (onherroepelijk geworden) beschikking in de registers van de burgerlijke stand (art. 1:163 lid 1 BW). De scheiding van tafel en bed echter strekt slechts ertoe de echtelieden te ontslaan van hun verplichting tot samenwoning (art. 1:168 BW) en laat de tussen hen bestaande huwelijkse band intact1 (ook al schept zij tegelijk de niet tegen te houden mogelijkheid dat deze band op den duur zal worden ontbonden: art. 1:179 BW).
Pitlo zegt daarom beeldend dat
"De scheiding van tafel en bed veeleer een voorportaal (is) geworden van een later vrijwel zeker volgende ontbinding van het huwelijk: een omweg".2
2.3 Dat deze beide rechtsfiguren inderdaad onverenigbaar zijn, ligt besloten in art 1:150 BW, dat bepaalt:
"Echtscheiding tussen echtgenoten die niet van tafel en bed gescheiden zijn, wordt uitgesproken op verzoek van één der echtgenoten of op hun gemeenschappelijk verzoek."
De Hoge Raad3 heeft dan ook beslist
"dat het Hof terecht heeft geoordeeld, dat na de ontbinding van een huwelijk door echtscheiding de rechtstoestand van scheiding van t. en b. alsmede de gevolgen daarvan niet meer kunnen intreden."
Zoals ook geldt dat
"door inschrijving van de echtscheiding de toestand van scheiding van tafel en bed is opgehouden te bestaan."4
2.4 Asser/De Boer tekent hierbij aan:
"Anders dan onder het oude recht sluit scheiding van tafel en bed echtscheiding uit. Voor van tafel en bed gescheiden echtgenoten staat alleen de mogelijkheid van ontbinding van het huwelijk overeenkomstig art 179 e.v. open (...)."5
En bij de bespreking van de ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed stelt hij:
"Echtscheiding en ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed sluiten elkaar over en weer uit. Voor de eerste is de scheiding van tafel en bed een beletsel, voor de tweede een voorwaarde."6
Bespreking van het middel en verdere afdoening
2.5 Tegen dit licht bespreek ik nu het middel, waarvan de onderdelen 1-4 slechts een inleiding inhouden en onderdeel 5 een algemene klacht formuleert. De onderdelen 6a en 7a lenen zich voor gemeenschappelijke beoordeling. Zij bevatten de rechtsklacht dat echtscheiding en scheiding van tafel en bed tegenstrijdig zijn en dus niet in één beschikking kunnen worden uitgesproken.
Uit het voorgaande volgt dat de onderdelen gegrond zijn en tot vernietiging van de bestreden beschikking moeten leiden. De overige onderdelen behoeven daarom geen bespreking.
2.6 Wat betreft de verdere afdoening attendeer ik erop dat de vrouw, door slechts partieel cassatieberoep in te stellen, beoogt een rechtstoestand in het leven te roepen die noch de rechtbank, noch het hof heeft willen scheppen, namelijk dat partijen (slechts) van tafel en bed gescheiden zullen zijn. Dienaangaande geldt dat de vernietiging van een arrest of beschikking op grond van een rechtsklacht in beginsel slechts partiële werking heeft, tenzij de desbetref-fende beslissing onverbrekelijk samenhangt met hetgeen in het vernietigde arrest of de beschikking verder is overwogen en beslist.7 Naar mijn mening is in het onderhavige geval van zo'n onverbrekelijke samenhang sprake. De rechterlijke beslissing om echtelieden wier huwelijk duurzaam is ontwricht, van de echt te scheiden dan wel slechts een scheiding van tafel en bed tussen hen uit te spreken, impliceert een keuze die slechts kan worden gemaakt in het licht van de omstandigheden van het gegeven geval. Daarmee is de zojuist bedoelde samenhang tussen deze beide mogelijkheden gegeven en is tevens gemotiveerd waarom de door het hof in de onderhavige procedure gemaakte keuze niet essentieel mag worden gewijzigd op louter processuele gronden. Hieruit volgt dat de bestreden beschikking in zijn geheel niet in stand kan blijven, ook al is daartegen slechts gedeeltelijk in cassatie opgekomen.
2.7 Blijft over de vraag of de Hoge Raad de zaak na cassatie moet verwijzen of dat hij hem zelf kan afdoen. Ik adviseer deze laatste koers te varen. De rechtbank heeft haar beslissing om tussen partijen de echtscheiding uit te spreken, immers als volgt gemotiveerd:
"Nu de man volhardt in zijn stelling dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, is de rechtbank van oordeel dat de huwelijksverhouding tussen partijen dermate is verstoord dat herstel van de echtelijke betrekkingen niet kan worden verwacht. De omstandigheid dat de vrouw de huwelijksproblemen niet als een duurzame ontwrichting van het huwelijk ervaart doch als - mogelijk voorbijgaande - spanningen doet daaraan niet af. Gelet hierop dient het subsidiaire verzoek van de vrouw tot scheiding van tafel en bed ook te worden afgewezen."
De vrouw heeft hiertegen in appèl als grief naar voren gebracht dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zij het verzoek tot echtscheiding heeft toegewezen en het verzoek tot scheiding van tafel en bed heeft afgewezen.
Naar het mij voorkomt is de motivering die de rechtbank voor deze beide beslissingen heeft gegeven, alleszins toereikend in het licht van een door de Hoge Raad in 1975 gewezen standaardarrest8 waarin hij overwoog
"dat het systeem van de Wet herziening echtscheidingsrecht aldus is, dat in geval het huwelijk duurzaam is ontwricht en een der echtgenoten op die grond echtscheiding verlangt, deze echtgenoot er recht op heeft dat echtscheiding wordt uitgesproken (...)".
De voorbehouden die de Hoge Raad daaraan toevoegde - een succesvol gevoerd pensioenverweer of een overwegende mate van schuld van de echtgenoot die de vordering heeft ingesteld aan de duurzame ontwrichting9 - zijn in de onderhavige procedure niet aan de orde. In dit licht was de door de rechtbank genomen beslissing even juist als onontkoombaar. De Hoge Raad kan daarom, met vernietiging van 's hofs beschikking, de door de rechtbank gewezen beschikking bekrachtigen.
3. Conclusie
Deze strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot bekrachtiging van de door de rechtbank Middelburg op 17 februari 1999 tussen partijen gewezen beschikking.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
In de MvT bij art 1:166 BW, TK zitting 1968-1969, 10.213, blz. 26, wordt onder meer
opgemerkt: "In dit inleidende artikel wordt het voornaamste gevolg van de scheiding van
tafel en bed genoemd. Ook het oude recht bevat een dergelijke bepaling: artikel 297 (oud)
BW, artikel 188 nieuw Boek 1; de overbodige mededeling van dat artikel, dat de scheiding
van tafel aan dat het huwelijk niet wordt ontbonden, is echter niet overgenomen" (mijn
onderstreping - FBB). Deze laatste passage wordt ook aangehaald door Minkenhof, De
wet herziening echtscheidingsrecht (1971), blz. 104.
2 Pitlo/Van der Burght/Rood - de Boer, Personen - en familierecht (1996), blz. 430. Op blz.
441 noemen zij de scheiding van tafel en bed overigens “een soort 'wachtkamer'.” Zij
vervolgen: “Men kan inderdaad stellen dat door een scheiding van tafel en bed weliswaar
het huwelijk blijft bestaan, tegelijk is echter een huwelijksontbinding-op-termijn tot stand
gekomen.”
3 HR 21 april 1967, NJ 1967, 278. Deze beschikking is weliswaar onder het oude recht
gewezen, maar de beslissing zou naar thans geldend recht geen andere zijn geweest.
4 HR 27 april 1979, NJ 1980,351.
5 Asser/De Boer, Personen - en familierecht (1998), nr. 600.
6 Asser/De Boer, nr. 682.
7 Losbl. Rv (Korthals Altes), aant. 3 bij art. 419 en aant. 1 bij art. 424 Rv alsmede Winters,
De procedure na cassatie en verwijzing in civiele zaken (1992), blz. 124 en verder.
8 HR 19 december 1975, NJ 1976, 537.
9 Dit aanvankelijk in art 1:152 BW nog gecodificeerde verweer is bij wet van 1 juli 1992, Stb.
373, geschrapt.
Uitspraak
9 juni 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/186HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli,
t e g e n
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 26 mei 1998 gedateerd verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot de Rechtbank te Middelburg en verzocht echtscheiding tussen hem en verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - uit te spreken. Daarnaast heeft hij om nevenvoorzieningen verzocht.
De vrouw heeft het verzoek bestreden en verzocht primair het verzoek af te wijzen, subsidiair de scheiding van tafel en bed uit te spreken, in beide gevallen met nevenverzoeken.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 17 februari 1999 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, het verzoek van de vrouw tot scheiding van tafel en bed afgewezen, en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 3 september 1999 heeft het Hof de bestreden beschikking voor zover daarbij tussen de partijen de echtscheiding werd uitgesproken, bekrachtigd en vernietigd de bestreden beschikking voor zover daarbij het verzoek van de vrouw tot scheiding van tafel en bed werd afgewezen. In zoverre opnieuw rechtdoende heeft het Hof alsnog de scheiding van tafel en bed tussen partijen uitgesproken.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot bekrachtiging van de door de Rechtbank te Middelburg op 17 februari 1999 tussen partijen gewezen beschikking.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat het huwelijk van partijen, die op 9 augustus 1974 te [plaatsnaam] met elkaar zijn gehuwd, duurzaam is ontwricht. Het Hof heeft op die grond zowel scheiding van tafel en bed uitgesproken als de beschikking van de Rechtbank waarbij echtscheiding is uitgesproken, bekrachtigd.
3.2 Het middel, dat zich uitsluitend keert tegen de laatstgemelde beslissing, klaagt dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door naast het uitspreken van scheiding van tafel en bed ook de beschikking tot echtscheiding te bekrachtigen. Nu echtscheiding en scheiding van tafel en bed met elkaar tegenstrijdig zijn, kunnen zij - volgens het middel - niet in één beschikking worden uitgesproken.
3.3 Het middel faalt. Anders dan de vrouw veronderstelt, kan de beschikking van het Hof niet tot onaanvaardbare rechtsgevolgen leiden. Wanneer een van de partijen de beschikking waarbij echtscheiding is uitgesproken, doet inschrijven in de registers van de burgerlijke stand, komt ingevolge art. 1:163 lid 1 BW de echtscheiding tot stand en eindigt het huwelijk van partijen. Vanaf dat moment heeft de uitgesproken scheiding van tafel en bed geen betekenis meer. Zo lang de echtscheiding niet is ingeschreven, zijn partijen na het in kracht van gewijsde gaan van de beschikking gescheiden van tafel en bed. Hoewel echtscheiding en scheiding van tafel en bed elkaar wat rechtsgevolg betreft uitsluiten, kan daarin dus geen reden gevonden worden om aan te nemen dat zij niet beide in één beschikking kunnen worden uitgesproken.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, O. De Savornin Lohman, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 9 juni 2000.