Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6164

Datum uitspraak2000-06-09
RechtsgebiedFaillissement
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR99/207HR
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Mr. Hartkamp Conclusie inzake nr. R99/207 [verzoeker] Parket, 31 maart 2000 tegen Mr. M.F.IJ.J. Kramer q.q. Edelhoogachtbaar College, 1) Bij vonnis van 7 april 1998 is Algpro Holding B.V., een assurantietussenpersoon, failliet verklaard met benoe-ming van verweerder in cassatie, verder te noemen de cura-tor, tot curator en mr. A van Dijk tot rechter-commissaris. Verzoeker tot cassatie, [verzoeker], heeft een vordering jegens de gefailleerde uit hoofde van onrechtmatige daad terzake van beroepsaansprakelijkheid ter hoogte van (in hoofdsom) f 17.950,-; de gefailleerde zou de all risk-verzekering van verzoeker ten onrechte bij de verzekeringsmaatschappij heb-ben laten omzetten in een w.a.-verzekering. De curator heeft deze vordering erkend. Stellende dat failliet tegen beroepsaansprakelijkheid verzekerd was bij Hannover International Insurance Neder-land B.V., heeft [verzoeker] de curator verzocht uit hoofde van niet-nakoming van deze verzekeringsovereenkomst Hannover te dagvaarden; Hannover had bij brieven van 30 september 1998 en 1 maart 1999 ontkend gehouden te zijn tot uitkering. De curator heeft aan het verzoek niet voldaan. Wel heeft de curator bij brief van 29 april 1999 aangeboden de vorde-ring op Hannover aan [verzoeker] te cederen voor f 1,- ; hij heeft daarbij in zijn brief van 2 augustus 1999 aangegeven dat hij over niet meer informatie met betrekking tot een eventuele vordering op Hannover beschikt dan verzoeker. [Verzoeker] heeft het bod afgewezen bij brief van 9 augustus 1999. Hij heeft zich vervolgens bij brief van 8 september 1999 tot de rechter-commissaris gewend met het verzoek de curator op grond van art. 69 Fw. te bevelen een rechtsvor-dering tegen Hannover in te stellen tot het doen van uitke-ring onder de polis. 2) De rechter-commissaris heeft het verzoek bij beschik-king van 16 september 1999 afgewezen. Hij overwoog daartoe dat niet gesteld of gebleken was dat de curator over meer stukken beschikte dan [verzoeker] om de vordering tegenover Han-nover te onderbouwen en dat mede op grond daarvan aanneme-lijk is dat een procedure tegen Hannover ten behoeve van [verzoeker] (die stelde zich op grond van art. 3:287 BW bij voor-rang op de opbrengst te kunnen verhalen) aanzienlijke risico’s voor de boedel zal meebrengen, terwijl het de taak van de curator is om over de belangen van alle schuldeisers te waken. 3) Van deze beschikking is [verzoeker] in hoger beroep geko-men bij de rechtbank. Bij beschikking van 29 november 1999 heeft de rechtbank de beschikking vernietigd en verzoeker alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn inleidend ver-zoek. De rechtbank overwoog daartoe: ‘Nu [verzoeker] aan zijn hiervoor weergegeven verzoek en beroep ten grondslag legt zijn persoonlijk belang bij het instellen van een rechtsvordering door de curator tegen Hannover, kan hier niet gesproken worden van een actie op grond van arti-kel 69 van de Faillissementswet. Het bepaalde in artikel 69 lid 1 van de Faillissementswet heeft in beginsel slechts ten doel om aan ieder van de schuldeisers invloed toe te kennen op het beheer van de failliete boedel ten einde, zo zij menen dat bij dat beheer fouten worden gemaakt, deze te doen herstellen of voorkomen en niet om hen in de gelegenheid te stellen op voor [verzoeker] eenvoudige en goedkope wijze aan hem persoonlijk toekomende rechten tegenover de boedel geldend te maken. Het voeren van een procedure met het achterliggende doel, als door [verzoeker] beoogd, kan niet gerekend worden tot het beheer van de boedel waarmee de curator is belast. Het belang dat [verzoeker] bij het voeren van de in geding zijnde procedure heeft is niet een belang dat de curator ten behoeve van het beheer van de boedel behoort geldend te ma-ken, immers, indien de curator zou slagen in zijn vordering jegens Hannover, gaat het gehele door Hannover uit te keren bedrag, na aftrek van de algemene bijdrage in de faillissementskosten, naar [verzoeker]. Bovendien is het - aldus de curator - niet te verwachten dat na deze aftrek nog een batig saldo voor de boedel resteert. Een uitzon-dering, als waarvan sprake is in het arrest van de Hoge Raad van 10 mei 1985, NJ 1985/792 doet zich hier niet voor, aangezien dat geval betrek-king had op een aan de gefailleerde toekomend persoonlijk recht op uitkeringen die waren be-stemd voor zijn levensonderhoud en daarmee in geschil was de vraag wat tot de boedel behoorde en daarmee onder het beheer van de curator was begrepen. Déze discussie speelt ten aanzien van het door [verzoeker] gepretendeerde belang, zoals hier-boven aangegeven, geen rol.’ 4) Tegen deze beschikking is verzoeker tijdig - name-lijk binnen de termijn van art. 67, 85 Fw. jo. 426 lid 2 Rv., te weten 10 dagen - bij op 9 december 1999 ingekomen verzoekschrift in cassatie gekomen onder aanvoering van een uit twee delen bestaand middel. De curator heeft een ver-weerschrift ingediend. Bespreking van het cassatiemiddel 5) Onderdeel a van het middel klaagt erover dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 69 Fw. dan wel haar vonnis onvoldoende heeft gemotiveerd, door te overwegen dat het belang bij het voeren van een procedure tegen Hannover een persoonlijk belang van verzoeker betreft en niet een boedelbelang. Onderdeel b sluit daarop aan met de klacht dat de rechtbank heeft miskend dat verzoeker wel ontvankelijk was in zijn beroep op art. 69 Fw. 6) De klachten worden naar mijn mening tevergeefs voor-gesteld. Art. 69 F. verleent aan ieder der schuldei-sers, derhalve ook aan preferente schuldeisers, de bevoegd-heid bij verzoekschrift tegen elke handeling van de curator bij de rechter-commissaris op te komen of van deze een be-vel uit te lokken. Dit voorschrift is gegeven om de schuld-eisers invloed toe te kennen op het beheer over de faillie-te boedel en om, zo zij menen dat bij dat beheer fouten worden gemaakt, deze te doen herstellen of voorkomen (HR 10 mei 1985, NJ 1985, 792, m.nt. G.). Voor het geven van een bevel aan de curator is alleen plaats als de bij het beheer en de vereffening van de failliete boedel betrokken belang-en van verzoeker als schuldeiser door de voorgenomen hande-ling (of het niet-handelen) dreigen te worden geschaad (HR 10 mei 1985, b.a., en HR 30 november 1990, NJ 1991, 129). Het voorschrift is niet gegeven om de schuldeiser in de gelegenheid te stellen op deze eenvoudige wijze een aan hem persoonlijk toekomend recht tegenover de boedel geldend te maken (HR 10 mei 1985, b.a.). 7) De onderhavige zaak kenmerkt zich hierdoor - dat een schuldeiser in het faillissement de curator wil verplichten een rechtsvordering in te stellen tegen de verzekeraar van failliet, die zijn aansprakelijkheid heeft ontkend; - terwijl (naar de curator onweersproken heeft gesteld) ook indien de procedure zou worden gewonnen de uitkomst daarvan per saldo voor de boedel negatief is, omdat de verzekeringspenningen dan aan [verzoeker] uitgekeerd zouden worden, terwijl de door [verzoeker] verschuldigde boeldelbij-drage niet de kosten van de procedure zou dekken; - en voorts de curator aan de schuldeiser heeft aangeboden hem de vordering voor f 1,- te cederen. 8) Nu een eventuele uitkering uit hoofde van de verzeke-ring in de boedel vloeit en daarmee de omvang van de boedel bepaalt, kan ervan worden uitgegaan dat het verzoek in be-ginsel het beheer over de failliete boedel betreft. Daaraan doet niet af dat [verzoeker] een groter belang bij de vordering heeft dan de andere schuldeisers, nu hij zich bij voorrang kan verhalen op de verzekerings-penningen; een kwestie die uiteraard wel van belang zou zijn bij de beoordeling van de vraag of het verzoek voor toewijzing in aanmerking komt. Evenmin doet daaraan af het feit dat [verzoeker] een preferente crediteur is, omdat de curator niet alleen het belang van de concurrente schuldeisers moet behartigen, maar ook dat van de preferente crediteuren. Die hebben in de praktijk trouwens vaak een groter belang bij goed boedelbeheer dan schuldeisers met een concurrente vordering. Op zichzelf zou een verzoek op grond van art. 69 Fw. dan ook ontvankelijk zijn. Echter, in het onderhavige geval heeft de curator aan [verzoeker] de mogelijkheid geboden zelf de vordering te verwer-ven en in te stellen. Uit een oogpunt van boedelbeheer is daarmee voor de curator de zaak geëindigd, terwijl [verzoeker] er vanuit het faillissementsperspectief bij aanvaarding van dat aanbod beter aan toe is dan wanneer de curator de vor-dering zou innen vanwege de dan verschuldigde bijdrage in de faillissementskosten. Het belang van [verzoeker] schuilt er dus alleen in dat hij verwacht dat een proces tegen de ver-zekeraar voor hem moeilijker zal zijn dan voor de curator. De rechtbank heeft geen blijk gegeven van een onjuiste rechts-opvatting door te beslissen dat het hierbij niet gaat om een bij het beheer van de boedel betrokken belang van [verzoeker] als schuldeiser van de gefailleerde. Het oordeel van de rechtbank is ook niet onvoldoende gemotiveerd. Conclusie De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden (Advocaat-Generaal)


Uitspraak

9 juni 2000 Eerste Kamer Rek.nr. R99/207HR Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [verzoeker], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. M.E.H.G. Tillij, t e g e n Mr. M.F.IJ.J. KRAMER, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van ALGPRO HOLDING B.V., kantoorhoudende te Breda, VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. M.H. van der Woude. 1. Het geding in feitelijke instanties Met een op 10 september 1999 ter griffie van de Rechtbank te Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - zich gewend tot de Rechter-Commissaris aldaar en verzocht verweerder in cassatie - verder te noemen: de curator - te bevelen een vordering in te stellen door middel van het uitbrengen van een dagvaarding jegens de verzekeringsmaatschappij Hannover Insurance Nederland N.V. (hierna: Hannover) op grond van niet-nakoming van een tussen Algpro Holding B.V. (hierna: Algpro) en Hannover gesloten verzekeringsovereenkomst op grond waarvan een uitkering ten goede zou komen aan [verzoeker]. De curator heeft het verzoek bestreden. De Rechter-Commissaris heeft bij beschikking van 16 september 1999 het verzoek afgewezen. Tegen deze beschikking heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Amsterdam. Bij beschikking van 29 november 1999 heeft de Rechtbank de beschikking waarvan hoger beroep vernietigd en [verzoeker] alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn inleidend verzoek. De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De curator heeft verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Bij vonnis van 7 april 1998 is Algpro, een assurantietussenpersoon, failliet verklaard, met benoeming van verweerder in cassatie tot curator. (ii) [Verzoeker] acht de gefailleerde aansprakelijk tot een bedrag van (in hoofdsom) ƒ 17.950,-- omdat zij ten onrechte een all risk-verzekering ter zake van een auto zou hebben doen omzetten in een w.a.-verzekering. De curator heeft deze vordering erkend. (iii) Stellende dat Algpro tegen beroepsaansprakelijkheid was verzekerd bij Hannover, heeft [verzoeker] de curator verzocht Hannover te dagvaarden uit hoofde van niet-nakoming van die verzekeringsovereenkomst. Hannover heeft ontkend tot uitkering gehouden te zijn. (iv) De curator heeft aan het verzoek niet voldaan. Wel heeft hij aangeboden de vordering op Hannover voor ƒ 1,-- aan [verzoeker] te cederen. Laatstgenoemde heeft dit aanbod afgewezen. 3.2 [Verzoeker] heeft de Rechter-Commissaris in het faillissement van Algpro verzocht de curator op grond van art. 69 F. te bevelen een rechtsvordering tegen Hannover in te stellen tot het doen van uitkering op grond van de verzekering. Hij heeft aangevoerd dat hij, gegeven het voorrecht van art. 3:287 BW, belang erbij heeft dat de curator vasthoudt aan uitkering door Hannover van de verzekeringspenningen. De Rechter-Commissaris heeft het verzoek afgewezen, overwegende: "Nu niet is gesteld of gebleken dat de curator over meer stukken beschikt dan [verzoeker] om de vordering tegenover Hannover te onderbouwen en mede op grond daarvan aannemelijk is dat een procedure tegen Hannover ten behoeve van [verzoeker] aanzienlijke risico’s voor de boedel zal meebrengen, terwijl het de taak van de curator is om de belangen van alle schuldeisers te bewaken, kan de rechter-commissaris zich met de beslissing van de curator verenigen." In hoger beroep heeft [verzoeker] de gronden van zijn verzoek nader aangevuld en aangevoerd dat de voorgestelde procedure ten behoeve van de boedel strekt, omdat [verzoeker] zich eventueel wel bij voorrang zal kunnen verhalen op het door Hannover te betalen bedrag, maar met dat bedrag tevens aan de faillissementskosten wordt bijgedragen. De curator heeft zich op het standpunt gesteld dat, mede gelet op de hoogte van de vordering van [verzoeker] (ƒ 17.950,-- in hoofdsom), de door [verzoeker] gewenste procedure te veel risisco’s en kosten voor de boedel zou meebrengen nu Hannover zich op het standpunt stelt niet gehouden te zijn om dekking te verlenen omdat zij niet op de hoogte is gesteld van de verkoop van (een deel van) de door haar verzekerde assurantieportefeuille en het voor haar niet meer duidelijk is aan wie eventueel dekking zou dienen te worden verleend. Hij heeft voorts verklaard niet te beschikken over stukken die een vordering tegen Hannover kunnen ondersteunen. De Rechtbank heeft de beschikking van de Rechter-Commissaris vernietigd en [verzoeker] alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn inleidend verzoek. De Rechtbank heeft daartoe overwogen: "Nu [verzoeker] aan zijn hiervoor weergegeven verzoek en beroep ten grondslag legt zijn persoonlijk belang bij het instellen van een rechtsvordering door de curator tegen Hannover, kan hier niet gesproken worden van een actie op grond van artikel 69 van de Faillissementswet. Het bepaalde in artikel 69 lid 1 van de Faillissementswet heeft in beginsel slechts ten doel om aan ieder van de schuldeisers invloed toe te kennen op het beheer van de failliete boedel ten einde, zo zij menen dat bij dat beheer fouten worden gemaakt, deze te doen herstellen of voorkomen en niet om hen in de gelegenheid te stellen op voor [verzoeker] eenvoudige en goedkope wijze aan hem persoonlijk toekomende rechten tegenover de boedel geldend te maken. Het voeren van een procedure met het achterliggende doel, als door [verzoeker] beoogd, kan niet gerekend worden tot het beheer van de boedel waarmee de curator is belast. Het belang dat [verzoeker] bij het voeren van de in geding zijnde procedure heeft is niet een belang dat de curator ten behoeve van het beheer van de boedel behoort geldend te maken, immers, indien de curator zou slagen in zijn vordering jegens Hannover, gaat het gehele door Hannover uit te keren bedrag, na aftrek van de algemene bijdrage in de faillissementskosten, naar [verzoeker]. Bovendien is het - aldus de curator - niet te verwachten dat na deze aftrek nog een batig saldo voor de boedel resteert. Een uitzondering, als waarvan sprake is in het arrest van de Hoge Raad van 10 mei 1985, NJ 1985/792 doet zich hier niet voor (…)". 3.3.1 Onderdeel a van het middel klaagt dat de Rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 69 F. dan wel haar vonnis onvoldoende heeft gemotiveerd, door te overwegen dat het belang bij het voeren van een procedure tegen Hannover een persoonlijk belang van verzoeker betreft en niet een boedelbelang. Onderdeel b sluit daarop aan met de klacht dat de Rechtbank heeft miskend dat verzoeker wel ontvankelijk was in zijn beroep op grond van art. 69 F. 3.3.2 Het voorschrift van art. 69 F. is - voorzover thans van belang - gegeven om het mogelijk te maken dat een bevel als in die bepaling bedoeld wordt gegeven, indien de bij het beheer en de vereffening van de failliete boedel betrokken belangen van een verzoeker als schuldeiser door de voorgenomen handeling (of het niet-handelen) van de curator dreigen te worden geschaad. Nu een eventueel door Hannover te betalen verzekeringsuitkering in de failliete boedel vloeit en daarmee de omvang van de boedel mede bepaalt, dient ervan te worden uitgegaan dat het verzoek van [verzoeker] het beheer van de failliete boedel betreft. Daaraan doet niet af dat [verzoeker] zich, gelet op het bijzondere voorrecht van art. 3:287 BW, bij voorrang op de verzekeringspenningen kan verhalen. De curator is immers gehouden niet alleen de belangen van de concurrente schuldeisers, maar ook die van de preferente schuldeisers te behartigen. Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld is voor de ontvankelijkheid van het verzoek van [verzoeker] dan ook niet bepalend dat "het gehele door Hannover uit te keren bedrag, na aftrek van de algemene bijdrage in de faillissementskosten, naar [verzoeker] [gaat]." De Rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat het voeren van een procedure met het door [verzoeker] beoogde doel niet kan worden gerekend tot het beheer van de boedel, omdat [verzoeker] slechts wil bereiken dat in zijn belang op een eenvoudige en goedkope wijze wordt geprocedeerd. De Rechtbank heeft dit oordeel kennelijk gebaseerd op de beschikking van de Hoge Raad van 10 mei 1985, nr. 6771, NJ 1985, 792, waarin is overwogen dat het voorschrift van art. 69 F. niet is gegeven om de schuldeisers en de gefailleerde in de gelegenheid te stellen op deze eenvoudige wijze aan hen persoonlijk toekomende rechten tegenover de boedel geldend te maken. De in genoemde beschikking bedoelde situatie doet zich in het onderhavige geval evenwel niet voor, nu het verzoek van [verzoeker] ertoe strekt verzekeringspenningen in de boedel te doen vloeien, en niet om langs de weg van art. 69 F. rechten tegen de boedel geldend te doen maken. Zijn bevoorrechte vordering was door de curator immers al erkend. De Rechtbank heeft in haar uitspraak melding gemaakt van het feit dat de curator [verzoeker] heeft aangeboden de vordering op Hannover voor ƒ 1,-- te cederen, doch dat [verzoeker] daarvan geen gebruik heeft gemaakt, stellende dat hij over geen enkel stuk beschikt om de vordering te onderbouwen en dat de curator beter is toegerust de procedure te voeren. Een reden voor niet-ontvankelijkverklaring kan in deze enkele constatering niet worden gevonden. 3.4 Het middel is derhalve gegrond. Dit brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Hetgeen de curator heeft aangevoerd over de risico’s en de kosten voor de boedel in verhouding tot de hoogte van de vordering is op zichzelf door [verzoeker] niet weersproken. Een en ander laat geen andere conclusie toe dan dat het belang van [verzoeker] bij toewijzing van zijn verzoek niet opweegt tegen het door de curator aangevoerde nadeel voor de boedel, zodat de Rechter-Commissaris het verzoek van [verzoeker] terecht heeft afgewezen en diens beschikking moet worden bekrachtigd. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Amsterdam van 29 november 1999; bekrachtigt de beschikking van 16 september 1999 van de Rechter-Commissaris in het faillissement van Algpro Holding B.V. Deze beschikking is gegeven door de vice-president H.L.J. Roelvink als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 9 juni 2000.