Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6258

Datum uitspraak2000-06-21
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers35258
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Nr. 35258 21 juni 2000 gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 10 maart 1999 betreffende de hem opgelegde aanslag in de landinrichtingsrente voor het jaar 1992. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag opgelegd in de landinrichtingsrente ten bedrage van f 5.629,42. Belanghebbende heeft, door tussenkomst van de Inspecteur, op 27 december 1993 bij de Voorzitter van de Eerste Meervoudige Belastingkamer van het Hof een verzoek ingediend als bedoeld in artikel 60 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst tot 1 januari 1994, hierna: AWR) strekkende tot het verlenen van een machtiging om alsnog binnen een daartoe te stellen termijn een bezwaarschrift tegen voormelde, op 30 september 1992 gedagtekende, aanslag in te dienen. Voornoemde Voorzitter heeft bij beschikking van 29 augustus 1997 dat verzoek afgewezen. Het verzoekschrift van belanghebbende is door de Inspecteur tevens aangemerkt als bezwaarschrift tegen voormelde aanslag. De Inspecteur heeft belanghebbende, bij uitspraak gedagtekend 5 september 1997, niet-ontvankelijk verklaard in dat bezwaar. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel van cassatie voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend, waarin hij zich met betrekking tot de vraag of de juistheid van de beslissing van de Voorzitter van de Eerste Meervoudige Belastingkamer van het Hof om een verzoek tot het alsnog indienen van een bezwaarschrift af te wijzen, ter beoordeling van het Hof staat, refereert aan het oordeel van de Hoge Raad. 3. Beoordeling van het middel Het middel berust op het betoog dat het Hof een onderzoek had moeten instellen naar de verschoonbaarheid van de overschrijding van de bezwaartermijn door belanghebbende. Voorzover het middel zich beroept op artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht, faalt het, omdat - naar het Hof met juistheid heeft geoordeeld - ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de onderwerpelijke aanslag, die is gedagtekend 30 september 1992, het recht zoals dat gold vóór 1 januari 1994 van toepassing is, en het per die datum ingevoerde artikel 6:11 voormeld derhalve toepassing mist. Voor het overige baseert het middel de gestelde onderzoeksplicht op de opvatting dat het Hof de afwijzende beschikking van de Voorzitter op belanghebbendes verzoek ex artikel 60 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen had behoren te toetsen op haar juistheid en rechtmatigheid (om volgens het middel vervolgens tot het oordeel te komen dat die beschikking die toets niet doorstond). Het betoog faalt, omdat die opvatting onjuist is. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 21 juni 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings, G.J. Zuurmond, A.G. Pos en L. Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.A. Fase, en op die datum in het openbaar uitgesproken.