Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6325

Datum uitspraak2000-03-17
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers99/00019
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem achtste enkelvoudige belastingkamer nummer 99/00019 Proces-verbaal mondelinge uitspraak belanghebbende : X te : Z inspecteur : het hoofd van de eenheid Belastingdienst/ Centraal Bureau motorrijtuigenbelasting (hierna: de inspecteur) beslissing : uitspraak op het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting, aanslagnummer Y8.3 tijdvak : 28 mei 1998 tot en met 27 augustus 1998 mondelinge behandeling : met schriftelijke toestemming van beide partijen niet gehouden gronden: 1. Belanghebbende heeft op 16 februari 1998 een motorvoertuig gekocht van het merk Mercedes-Benz, type 240 TD. Voor dit voertuig is op 28 februari 1985 het kenteken aa-11-bb opgegeven. Het kentekenbewijs deel II is op 16 februari 1998 op naam van belanghebbende overgeschreven. 2. Belanghebbende heeft de hem toegezonden rekening Motorrijtuigenbelasting voor de betaling voor de periode 28 mei 1998 tot en met 27 augustus 1998 niet, ook niet voor het gedeelte dat hij naar zijn mening verschuldigd was, voldaan. Op die grond heeft de inspecteur hem een naheffingsaanslag opgelegd tot een bedrag van ƒ 649, met ƒ 50 boete verhoogd tot ƒ 699. De naheffingsaanslag is gedagtekend 15 september 1998. Bij het opleggen van de aanslag heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat met betrekking tot het onder 1. genoemde voertuig sprake is van een personenauto waarvoor het dienovereenkomstige tarief van de motorrijtuigenbelasting van toepassing is, inclusief een brandstoftoeslag. 3. De inspecteur heeft het bezwaarschrift tegen de opgelegde naheffingsaanslag afgewezen, omdat naar zijn mening, gelet op hetgeen daaronder in de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) en de op die wet gebaseerde regelingen wordt verstaan, sprake is van een personenauto. 4. Belanghebbende stelt in beroep niet, althans niet voldoende specifiek, dat het onderhavige motorvoertuig niet als een personenauto in de zin van de Wet kan worden aangemerkt. Hij verdedigt dat hij de auto heeft gekocht, ingericht als "gesloten wagen", dat hij voorheen eenzelfde auto heeft gereden waarvoor het verlaagde tarief, daarmee kennelijk doelend op het tarief voor een bestelauto, van toepassing was, en dat hij aan op het postkantoor gekregen informatie dat voor de desbetreffende auto een tarief voor de motorrijtuigenbelasting geldt van ƒ 125 per kwartaal het vertrouwen kan ontlenen dat de door hem aangeschafte auto in de categorie "grijze kentekens" viel. Gelet op de verwijzing naar de meegezonden kopie van de brochure "Tarieven met ingang van 1 januari 1998, Motorrijtuigenbelasting" stelt belanghebbende zich op het standpunt dat hij voor het onderhavige voertuig geen brandstoftoeslag is verschuldigd. Voorts is hij van mening dat de inspecteur op het door hem in het bezwaarschrift gestelde had moeten ingaan, dan wel hem had moeten horen. 5. De inspecteur stelt zich in het vertoogschrift op het standpunt dat hij belanghebbende ten onrechte heeft ontvangen in zijn bezwaar aangezien het bezwaar gericht was tegen de Rekening Motorrijtuigenbelasting M.8.3, en een bezwaar tegen een zodanige rekening niet kan worden ingediend. 6. Het hof kan de inspecteur in zijn standpunt niet volgen. Belanghebbende heeft het bezwaarschrift ingediend op 8 oktober 1998, derhalve nadat de naheffingsaanslag was opgelegd. Hij verwijst in zijn bezwaarschrift ook naar een aanslag, zij het dat hij in het nummer de hoofdletter M gebruikt (zoals in de rekening) in plaats van de hoofdletter Y zoals in de naheffingsaanslag. Nog daargelaten de vraag of de reden voor het wisselende hoofdlettergebruik belastingplichtigen steeds duidelijk moet zijn, kan dit aan de duidelijke inhoud van het bezwaarschrift niet afdoen. 7. Het is niet in geschil dat belanghebbende de rekening Motorrijtuigenbelasting over het onderhavige tijdvak niet heeft voldaan, ook niet gedeeltelijk. Derhalve kon de inspecteur, gelet op artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, tot het opleggen van een naheffingsaanslag overgaan. Daarbij mocht hij er vanuit gaan dat sprake was van een personenauto in de zin van de Wet, en dat de in de Wet opgenomen overgangsregeling voor auto’s die vóór 1 januari 1994 wel, doch na die datum niet meer als bestelauto kunnen worden aangemerkt, op het in 1. genoemde voertuig niet van toepassing was. Belanghebbende is immers eerst na die datum houder van het onderhavige motorvoertuig geworden. 8. Belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, maakt met hetgeen hij in beroep heeft gesteld niet aannemelijk dat op het in 1. genoemde voertuig niet het tarief voor personenauto’s van toepassing is maar het tarief voor bestelauto’s. Hij maakt voorts niet aannemelijk dat de brandstoftoeslag niet van toepassing is. Uit de meegezonden kopie van het Kentekenbewijs deel I blijkt dat sprake is van een dieselauto. 9. Aan hetgeen belanghebbende op het postkantoor op zijn vragen te horen heeft gekregen kan hij niet het, door de inspecteur te honoreren, vertrouwen ontlenen dat het kwartaaltarief voor het onderhavige voertuig ƒ 125 bedraagt. Dat hij op grond van die informatie overgegaan zou zijn tot aanschaf van de onderhavige auto doet daaraan niet af. 10. Nog daargelaten dat hij daarom niet in zijn bezwaarschrift heeft verzocht kan het enkele feit dat belanghebbende niet is gehoord voordat de inspecteur de uitspraak deed op het bezwaarschrift, niet leiden tot vernietiging ervan. 11. Tot de stukken van het geding behoort een door de inspecteur bij het vertoogschrift overgelegd computeroverzicht waarop, met betrekking tot de opgelegde boete, slechts is vermeld: "Boete 100% ƒ 50,00". Deze mededeling wordt nergens verklaard of toegelicht. De inspecteur heeft niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat aan het onderhavige verzuim eerdere verzuimen zijn voorafgegaan. Daarom moet, voor het onderhavige geding, ervan worden uitgegaan dat sprake is geweest van een eerste verzuim, zodat, gelet op paragraaf 33, lid 3 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, de boete ten onrechte is opgelegd. slotsom: Het beroep is ten dele gegrond. proceskosten: Het hof berekent belanghebbendes proceskosten, in overeenstemming met het Besluit proceskosten fiscale procedures, op 1 x ƒ 710 x 0,25 (belang) ofwel op ƒ 177,50 beslissing: Het gerechtshof: bevestigt de uitspraak voor zover daarbij de naheffingsaanslag is gehandhaafd; vernietigt de uitspraak voor zover daarbij de boetebeschikking is gehandhaafd; vernietigt de in de aanslag begrepen boetebeschikking; gelast dat de inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht van ƒ 80,00; veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van ƒ 177,50 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden. Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken te Arnhem op 17 maart 2000 door mr. J.P.M. Kooijmans, raadsheer, lid van de achtste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van N.Th. Wagener als griffier. Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal. De griffier, Het lid van de voormelde kamer, (N.Th. Wagener) (J.P.M. Kooijmans) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 maart 2000 U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht ¦ 150. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen. Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.