
Jurisprudentie
AA6336
Datum uitspraak2000-06-30
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC00/072HR
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC00/072HR
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Rolnr. C00/072
Conclusie mr Spier
inzake
[eiser]
tegen
[verweerders]
Edelhoogachtbaar College,
1. In deze zaak is op 8 februari 2000 cassatieberoep ingesteld tegen een kort geding arrest van het Hof Leeuwarden van 22 december 1999. Verweerders zijn niet verschenen.
2. Het beroep is te laat ingesteld, immers na ommekomst van de termijn van zes weken (art. 295 lid 4 Rv.).
3. Mr J. Groen heeft bij fax van 23 maart 2000 betoogd dat "niet-ontvankelijkverklaring niet op zijn plaats is" omdat [eiser]
a. ervan uitging dat het arrest op 12 januari 2000 zou worden uitgesproken zodat de cassatietermijn eerst op 23 februari 2000 zou aflopen;
b. "toen" naar het buitenland is vertrokken alwaar hij "zonder enig probleem geruime tijd" kon verblijven.
Mr Groen schrijft dat hij de zaak "ongeveer een dag" na die waarop de termijn verstreek heeft ontvangen. Omdat [eiser] hem zulks had meegedeeld was Z.E.G. ervan uitgegaan dat de termijn eerst op 9 februari verstreek.
4. Nu [eiser] had behoren te begrijpen dat op grond van de vigerende rechtsregels het beroep te laat was ingesteld, had hij een exposé als onder 3 vermeld in de dagvaarding moeten opnemen. De wederpartij had er dan op kunnen reageren. Zonder zodanige vermelding kon Ockels redelijkerwijs aannemen dat nodeloos kosten zouden worden gemaakt door een advocaat in te schakelen. Het zou bij deze stand van zaken in strijd met een goede procesorde zijn om doorslaggevende betekenis toe te kennen aan bedoeld relaas.
5. De onder 3 verwoorde stellingen kunnen [eiser] bovendien niet baten. Reeds niet omdat hij er rekening mee had moeten houden dat het arrest bij vervroeging zou worden uitgesproken. Dat geldt eens te meer voor een kort geding procedure.
6. Hier komt bij dat de onder 3 weergegeven stellingen onvoldoende nauwkeurig zijn om een ander oordeel te kunnen dragen, gesteld al dat er aanleiding zou kunnen bestaan om de termijn te verlengen. Wanneer [eiser] - die, naar mr Groen klaarblijkelijk heeft aangenomen, van de termijnenregeling op de hoogte is - met vakantie is gegaan en wanneer hij is teruggekomen komt niet uit de verf.
7. Inmiddels werd ook nog een brief van "Maître Henri" (de naam waarmee [eiser] zich tooit) ontvangen. Uw Raad kan op deze brief (die ik volledigheidshalve aan het dossier toevoeg) geen acht slaan omdat deze van een partij zelf afkomstig is. Zou daaraan nochtans aandacht worden geschonken dan zou dat niet tot een andere uitkomst leiden. Ook deze brief laat in het vage wanneer [eiser] met vakantie is gegaan en wanneer hij is teruggekeerd. [eiser] maakt gewag van een bespreking die hij op 3 februari 2000 met mr Groen zou hebben gehad over het "zogenaamde arrest" van het Hof. Sedertdien zijn verschillende dagen verstreken voordat de cassatiedagvaarding is uitgebracht.
8. Volledigheidshalve zij nog vermeld dat art. 6 EVRM, waarop de onder 7 genoemde brief doelt, niet meebrengt dat de rechter partijen de gelegenheid moet bieden om beweerdelijk door hun advocaten gemaakte fouten (zoals het instellen van beroep tegen de verkeerde uitspraken) te herstellen. De door [eiser] genoemde goede procesorde en rechtszekerheid gelden voor beide partijen (en andere betrokkenen). Of zo'n fout werkelijk is gemaakt dan wel wordt voorgewend (bijvoorbeeld om extra tijd te krijgen om middelen te formuleren) onttrekt zich aan het oordeel van de rechter en is ook voor de wederpartij moeilijk controleerbaar. Discussies over deze en dergelijke vragen staan zo haaks op een ordelijk en vlot procesverloop dat daarvoor de prijs zal moeten worden betaald dat in voorkomende gevallen deze fouten (als daarvan sprake is) niet kunnen worden gerepareerd.
9. Het verstek moet worden geweigerd.1
Conclusie
Deze conclusie strekt tot weigering van het verstek.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
HR 22 december 1995, NJ 1996, 314 en de daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Hartkamp onder 6.
Uitspraak
30 juni 2000
Eerste Kamer
Nr. C00/072HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
1. [verweerder],
2. de verdere personen die zich zonder recht of titel bevinden in het Rijksmonument
"Tammensheerdt", staande en gelegen te Pieterburen, gemeente De Marne,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in cassatie
Bij dagvaarding van 8 februari 2000 heeft eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - aan verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerders] - aangezegd dat hij beroep in cassatie instelt tegen het op 22 december 1999 tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, en [verweerders] gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad van 10 maart 2000. [eiser] heeft de zaak ter rolle doen inschrijven.
[Verweerders] zijn niet verschenen. [eiser] heeft gevraagd tegen [verweerders] verstek te verlenen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot weigering van het verstek.
2. Beoordeling van het verzoek om verstekverlening
2.1 Nu [verweerders] niet zijn verschenen, en de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht genomen zijn, zal tegen hen verstek worden verleend.
2.2 [Eiser] heeft bij dagvaarding van 8 februari 2000 beroep in cassatie ingesteld tegen het tussen partijen in kort geding gewezen arrest van het Hof van 22 december 1999. Het beroep in cassatie tegen de uitspraak van een gerechtshof in kort geding moet worden ingesteld binnen zes weken, te rekenen van de dag waarop het arrest is uitgesproken (art. 295 lid 4 Rv.). Het beroep in cassatie is derhalve te laat ingesteld. De Hoge Raad zal de zaak naar de rol verwijzen voor uitlating bij akte door [eiser] over de overschrijding van de cassatietermijn (vgl. HR (rolrechter) 18 en 25 november 1988, nr. 13878, NJ 1989, 175).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
verleent verstek tegen [verweerders];
verwijst de zaak naar de rol van vrijdag 11 augustus 2000 voor uitlating door [eiser] als onder 2.2 vermeld.
Dit arrest is gewezen door de vice-president H.L.J. Roelvink als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann en J.B. Fleers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 30 juni 2000.Zitting 7 april 2000