Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6346

Datum uitspraak2000-06-30
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers2200144899
Statusgepubliceerd


Uitspraak

rolnummer 2200144899 parketnummer 0900400397 datum uitspraak 30 juni 2000 tegenspraak GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE meervoudige kamer voor strafzaken ARREST Gewezen op het hoger beroep, ingesteld door de verdachte en de officier van justitie tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage van 16 juli 1999 in de strafzaak tegen [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum], zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande. 1. Onderzoek van de zaak 1.1. Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van 9, 10, 13, 15, 16, 17, 20 en 22 december 1999, 20, 23, 27, 28, 29 en 31 maart 2000, 3, 4, 6 en 13 april 2000, 15, 16, 22 en 31 mei 2000, 5, 8, 14 en 16 juni 2000. 1.2. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaten-generaal mrs. Van den Broek en Van Atteveld en van hetgeen door de raadsvrouw mr. I.N. Weski, advocaat te Rotterdam, naar voren is gebracht. 2. Tenlastelegging 2.1. Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding en de aankondiging vordering wijziging telastelegging van de officier van justitie mr. E.D. Harderwijk. 2.2. Van de dagvaarding en van de aankondiging vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën gevoegd in dit arrest. 3. De partiële nietigverklaring van de inleidende dagvaarding. 3.1. Ter terechtzitting van 22 december 1999 heeft het hof ten aanzien van de partiële nietigverklaring van de dagvaarding het volgende overwogen: “De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep de inleidende dagvaarding ten aanzien van onderdeel 6 van het onder 1 tenlastegelegde feit nietig verklaard, aangezien dat onderdeel van de dagvaarding onvoldoende feitelijk zou zijn omschreven. Een dergelijke partiële nietigverklaring van de inleidende dagvaarding is toelaatbaar als na de nietigverklaring van het betreffende onderdeel van de tenlastelegging het resterende gedeelte nog hetzelfde strafbare feit als tevoren inhoudt. Vgl. HR 14 april 1987, NJ 1988, 171 en HR 3 mei 1994, NJ 1994, 565. Dat is hier het geval. Bij de beoordeling van de geldigheid van een tenlastelegging dient naar 's hofs oordeel de gehele tenlastelegging in al haar aspecten te worden bezien en dienen tevens de bedoelingen die de steller van de tenlastelegging daarbij heeft gehad mede in ogenschouw te worden genomen. Een tenlastelegging is in beginsel geldig, indien daarin een voldoende duidelijke feitelijke omschrijving, inclusief vermelding van tijd en plaats, van het strafrechtelijk vervolgde gebeuren is opgenomen. In de onderhavige tenlastelegging sub 1 wordt de verdachte - voor zover hier van belang - verweten te hebben deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het telkens opzettelijk invoeren binnen het grondgebied van Nederland van cocaïne en/of het plegen van voorbereidingshandelingen tot een dergelijk feit. De steller van de tenlastelegging heeft in de onderdelen 1 tot en met 5 van die tenlastelegging een viertal invoeren en een poging tot invoer nader in tijd, plaats en hoeveelheid cocaïne gespecificeerd. Van de steller van een tenlastelegging terzake van een misdrijf als omschreven in artikel 140, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht kan in redelijkheid niet worden gevergd dat reeds in de tenlastelegging alle invoeren van cocaïne waarmee de organisatie zich in zijn ogen heeft beziggehouden naar tijd, plaats en hoeveelheid ingevoerde cocaïne nauwkeurig worden omschreven. Onder omstandigheden kan de steller van een dergelijke tenlastelegging aan het slot van de tenlastelegging volstaan met de meer algemene omschrijving dat de beweerde organisatie zich ook nog met andere, naar tijd, plaats en hoeveelheid ingevoerde cocaïne nog niet nader te specificeren, invoeren van cocaïne dan wel voorbereidingshandelingen ter zake van een dergelijk feit heeft ingelaten. Het is niet ondenkbaar dat een dergelijke wijze van tenlasteleggen voor de verdachte voldoende duidelijk is en voldoende aanknopingspunten voor zijn verdediging biedt. Ook het onderzoek ter terechtzitting strekt er immers mede toe om feiten aan het licht te brengen die het strafrechtelijk vervolgde gebeuren verduidelijken. Het hof zal dus dienen te onderzoeken of de verdachte geacht kan worden de aard en strekking van de in onderdeel 6 van het onder 1 tenlastegelegde feit verweten gedragingen te hebben begrepen, en, in geval van een ontkennend antwoord, in hoeverre de verdachte geacht kan worden hierdoor in zijn verdediging te zijn geschaad. De in onderdeel 6 genoemde periode en plaats, althans voor wat betreft Zuid-Amerika, zijn in het licht van de daaraan voorafgaande onderdelen 1 tot en met 5 van die tenlastelegging op het eerste gezicht ook niet zodanig ruim dat niet meer gezegd kan worden dat sprake is van een voldoende feitelijke omschrijving. Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om het hoger beroep niet op de grondslag van de gehele tenlastelegging te behandelen. Een eventuele terugverwijzing van de zaak naar de rechtbank op de voet van het bepaalde in artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is niet aan de orde. Nu de rechtbank tot een bewezenverklaring van het resterende gedeelte van het onder 1 tenlastegelegde is gekomen, kan immers niet worden gezegd dat de hoofdzaak niet door de rechtbank is beslist. Zie HR 19 mei 1992, NJ 1992, 655. Over de uiteindelijke geldigheid van onderdeel 6 van het onder 1 tenlastegelegde feit zal het hof in het eindarrest een beslissing nemen.” 3.2. Ten tijde van de behandeling van de zaak in hoger beroep is niet aannemelijk geworden dat de verdachte de aard en strekking van de in onderdeel 6 van het onder 1 tenlastegelegde feit verweten gedragingen niet heeft begrepen dan wel anderszins door de redactie van dit onderdeel van de tenlastelegging in zijn verdediging is geschaad. 3.3. De in dat onderdeel aan de verdachte verweten gedragingen hebben in de tenlastelegging een geheel zelfstandige betekenis. 3.4. Strijdigheid van de tenlastelegging met het bepaalde in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering doet zich volgens het hof alleen voor voorzover in onderdeel 6 de woorden: “althans het buitenland” voorkomen. Deze woorden acht het hof te vaag en te onbepaald. Alleen in zoverre kan de partiële nietigverklaring van de inleidende dagvaarding door de rechtbank in stand blijven. 4. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging 4.1. Door de raadsvrouw is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging op de volgende gronden - kort en zakelijk weergegeven - een en ander zoals nader toegelicht in de pleitnotities van de raadsvrouw: A. Misbruik van forumkeuze. In 1990/91 is door het openbaar ministerie welbewust gekozen voor het niet vervolgen van [verdachte] in de Rotterdamse zaken ([mededader 1] en [mededader 2]); verhuld is dat hij toen al als verdachte is aangemerkt en dat er op hem is gerechercheerd. In 1992 is hij vervolgens voor deze zaken wel vervolgd in Den Haag met in feite als enige reden dat het Copateam daar gevestigd was. B. Overschrijding van een redelijke termijn van berechting van de verdachte. C. De keuze van het openbaar ministerie omtrent het moment van het doen van vorderingen tot verlening van de status van bedreigde getuige. Een betrouwbare reconstructie van de gang van zaken in 1994 is niet te maken. Het openbaar ministerie maakt niet aannemelijk waarom de verdachte voor zijn vervolging afhankelijk diende te zijn van de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 1]. Door het niet doen van deze vorderingen in zijn zaak is de verdachte ernstig in zijn beroepsmogelijkheden beknot, nu hij niet alleen veel te laat (1997) op de hoogte kwam van de vorderingen, maar bovendien geconfronteerd werd met het gegeven dat door de rechter-commissaris als argument voor de statusverlening gebruikt werd dat nu in de zaak [medeverdachte 1] de vordering was toegestaan en er sprake was van een organisatie, de vordering ook in de zaak tegen de verdachte diende te worden toegestaan. D. Het onthouden van informatie over de deal met de bedreigde getuige VI aan de verdediging en de raadkamer van de rechtbank. E. Het gebruik van bankmedewerkers als infiltranten. F. Het niet bewaren van de taps in de zaak [mededader 1] ten behoeve van een toetsing door de rechter en de verdediging. G. De betrouwbaarheid van het dossier. Op grond van de beschikbare stukken en zelfs bevestigd tijdens de zittingen in eerste instantie kan niet anders dan worden geconstateerd dat de grondslag en het moment van de verdenking tegen de verdachte, de in het kader van het onderzoek gebruikte methoden, waaronder het Braziliaanse traject, en de werkelijke inhoud van het door Van der Voort genoemde “creatieve” financiële rechercheonderzoek niet meer kunnen worden gereconstrueerd. 4.2. Het hof is van oordeel dat hetgeen de raadsvrouw naar voren heeft gebracht het verweer van de niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op grond van de volgende overwegingen niet kan dragen. 4.3. Het onder A genoemde verweer. Uit de verhoren na verwijzing door de rechter-commissaris van politieambtenaren met betrekking tot de betreffende zogenaamde Rotterdamse zaken en de processen-verbaal waarin de antwoorden op (nadere) vragen van de verdediging aan politieambtenaren die bij die onderzoeken waren betrokken, zijn vastgelegd, zijn onvoldoende feiten of omstandigheden aannemelijk geworden waaruit kan worden afgeleid dat [verdachte] in 1990/91 in de zogenaamde Rotterdamse zaken reeds als (mede)verdachte werd aangemerkt en toen aldaar niet is vervolgd enkel en alleen ten einde met het oog op het onderzoek van het COPA III-team omtrent het bestaan van een criminele organisatie rondom de (ex)legerleiding in Suriname in het arrondissement Den Haag een forum voor de vervolging van de deelnemers aan die criminele organisatie, onder wie de verdachte, te creëren. Het enkele tonen van een foto van de verdachte aan [betrokkene 1] in Rotterdam zegt op dit punt weinig. Het hof acht veeleer aannemelijk dat pas na de start van het onderzoek van het COPA-team in de loop van 1992 op grond van een combinatie van reeds beschikbare onderzoeksgegevens (gegevens uit de zogenaamde Rotterdamse zaken en gegevens uit de onderzoeken COPA I en II) en inmiddels door toedoen van het onderzoek COPA III beschikbaar gekomen gegevens de verdenking is ontstaan dat hij deelnam aan een op de invoer van cocaïne in Nederland gerichte organisatie waarvan de (ex)legerleiding in Suriname deel uitmaakte. Bovendien, ook al zou [verdachte] ten tijde van de vervolging in de zogenaamde Rotterdamse zaken wèl als verdachte in beeld zijn geweest en om wat voor reden dan ook toen niet zijn vervolgd, dan stond niets eraan in de weg om hem vanaf het moment dat de verdenking ontstond dat hij deel uit maakte van een criminele organisatie als genoemd in Den Haag te vervolgen door te vorderen dat tegen hem als deelnemer aan die organisatie een gerechtelijk vooronderzoek zou worden ingesteld. Deelneming aan een dergelijke criminele organisatie was in de Rotterdamse zaken immers in het geheel niet aan de orde. Daar ging het slechts om afzonderlijke cocaïnetransporten. Een misbruik van forumkeuze is derhalve niet aannemelijk geworden. 4.4. Het verweer onder E. Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn geen feiten of omstandigheden door de verdediging aangedragen of anderszins naar voren gekomen die erop zouden kunnen wijzen dat in het onderzoek tegen de verdachte bankmedewerkers als infiltrant van politie of justitie hebben gewerkt. 4.5. Het verweer onder F. Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet aannemelijk geworden dat de banden in de zaak [mededader 1] II om een andere reden zijn vernietigd dan als gevolg van het voorschrift neergelegd in artikel 125h, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, te weten het ontbreken van betekenis van die banden voor het verdere onderzoek in die zaak tegen de toen bekend zijnde (gewezen) verdachten. Op het moment waarop die banden werden vernietigd kon, zo acht het hof aannemelijk, niet worden voorzien dat naderhand in een ander arrondissement, te weten Den Haag, nog een vervolging zou worden gestart tegen [verdachte], een persoon die toen in de zaak [mededader 1] II niet als verdachte was aangemerkt, en dat voor het onderzoek in die zaak de banden nog van betekenis zouden kunnen zijn. Niets wijst ook maar in de richting van een welbewuste met verregaande veronachtzaming van de rechten van de verdachte gepaard gaande actie van politie of justitie. Aan het niet meer beschikbaar zijn van de betreffende banden zal het hof wel een bewijsrechtelijk gevolg verbinden als na te melden. 4.6. Het verweer onder G. Uit de verhoren van de vele rechtmatigheidsgetuigen en de overgelegde stukken is het hof niet gebleken dat geen behoorlijk onderzoek inzake (de start van) het opsporingsonderzoek en de in het kader van dat onderzoek gebruikte methoden heeft kunnen plaatsvinden, al kan niet worden ontkend dat het tijdsverloop dit onderzoek wel heeft bemoeilijkt. 4.7. Het hof stelt ten aanzien van het door de raadvrouw onder B en C aangevoerde voorop dat uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de processuele positie van de verdachte in het voorbereidend onderzoek vrijwel geheel afhankelijk is gesteld van het verloop van het onderzoek in de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 1], zo zeer zelfs dat de zaaksofficier van justitie mr. Ch.V. van der Voort als getuige ter terechtzitting van het hof van 4 april 2000 heeft verklaard dat "Als bij bewijs tegen [medeverdachte 1], van hogerhand de aanwijzing zou komen om [medeverdachte 1] niet verder te vervolgen, dan zouden wij [verdachte] en [medeverdachte 2], als minderen, ook niet vervolgen". Wanneer een gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld worden de grenzen van dit onderzoek bepaald door hetgeen aan de verdachte in de (nadere) vordering tot gerechtelijk vooronderzoek wordt verweten. De verdediging moet immers zo spoedig mogelijk in de gelegenheid worden gesteld om de betrouwbaarheid én de rechtmatigheid van het voor de verdachte belastende materiaal te controleren en voor de verdachte ontlastend materiaal daartegenover te stellen. Wat voor de verdachte als belastend moet worden aangemerkt, wordt bepaald door de beschuldiging zoals die in de (nadere) vordering tot gerechtelijk vooronderzoek is omschreven. Indien in de (nadere) vordering tot gerechtelijk vooronderzoek een feit als bedoeld in artikel 140, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is omschreven, is het belang van het onderzoek niet gelijk aan het belang van het onderzoek naar de rol van de verdachte in die organisatie. Het belang van het onderzoek omvat immers de deelneming aan een bepaalde criminele organisatie en de verdachte is slechts een van de personen tegen wie verdenking van een dergelijke deelname bestaat. Het kan dus voorkomen dat het onderzoek naar een bepaalde deelnemer aan de beoogde criminele organisatie stil ligt, of sterker nog al min of meer is voltooid, terwijl het onderzoek naar andere deelnemers aan de criminele organisatie nog in volle gang is. Ook kan het voorkomen dat met de aanhouding van een bepaalde verdachte, hoewel de zaak tegen hem al “rond” is, in die zin dat zijn rol in de organisatie al wel vaststaat, wordt gewacht tot het onderzoek verder gevorderd is. Wil men hoger of zo men wil dieper in een bepaalde criminele organisatie komen, dan moeten en politie en justitie, alvorens openheid naar de verdediging te betrachten, belangen van individuele verdachten ondergeschikt kunnen maken aan het onderzoek naar de gehele criminele organisatie. Zo kan een in het kader van meerdere gerechtelijke vooronderzoeken verrichte huiszoeking voldoende materiaal opleveren om degene die verantwoordelijk is voor het witwassen van de drugsgelden te kunnen aanhouden en vervolgens te berechten, doch kan het belang van het onderzoek naar de organisatoren van de drugstransporten meebrengen dat noch tot aanhouding noch tot dagvaarding van die verdachte wordt overgegaan. Het stellen van prioriteiten in deze zin door het openbaar ministerie is in het algemeen legitiem en geeft op zich geen aanleiding tot het opleggen van bepaalde processuele sancties. Het voorgaande kan ook bij mededaderschap toepassing vinden. Ook bij mededaderschap behoeft het belang van het onderzoek niet zonder meer te worden vereenzelvigd met het belang van onderzoek tegen een bepaalde verdachte. Het belang van het onderzoek is het onderzoek naar het feit zoals dat in de (nadere) vordering tot gerechtelijk vooronderzoek is omschreven. Wel is het zo dat het openbaar ministerie steeds tegen elkaar zal moeten afwegen het belang van het onderzoek zoals dat in de (nadere) vordering tot gerechtelijk vooronderzoek is ingekaderd en het verdedigingsbelang van de verdachte die object is van dat gerechtelijk vooronderzoek. Die belangenafweging kan er onder omstandigheden toe leiden dat de belangen van de verdachte ten gevolge van het onderzoek naar andere deelnemers aan de criminele organisatie of andere mededaders onevenredig worden geschaad en daaraan processuele sancties dienen te worden verbonden. Zolang evenwel de inactiviteit of beperking van verdedigingsrechten in een bepaald gerechtelijk vooronderzoek verband houdt met het onderzoek in een parallel gerechtelijk vooronderzoek kan, uitzonderlijke omstandigheden daargelaten, niet worden gezegd dat de behandeling van de zaak tegen de betreffende verdachte niet aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet, met als gevolg de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging Vanuit dit vertrekpunt zal het hof het door de verdediging gedane beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging benaderen. 4.8. Het verweer onder B. Op grond van het onderzoek ter terechtzitting en de onderliggende stukken is de volgende gang van zaken aannemelijk geworden. Ten tijde van de huiszoekingen in mei 1994 is aan de verdachte bekend geworden dat een gerechtelijk vooronderzoek jegens hem was ingesteld. Aan deze kennis kon hij de verwachting ontlenen dat het openbaar ministerie jegens hem een strafvervolging zou instellen. Vanaf eind 1995 heeft het onderzoek in de zaak van de verdachte evenwel, in hoofdzaak tengevolge van stagnaties in de zaak [medeverdachte 1], grotendeels stilgelegen tot november 1997. In de zaak van de verdachte zou voortzetting van de vervolging tegen medio 1996 alleen mogelijk zijn geweest terzake van strafbare handelingen verband houdende met een of meer concrete cocaïnetransporten. Voortzetting van de vervolging terzake van deelneming aan een criminele organisatie rondom de medeverdachte [medeverdachte 1] zou medio 1996 daarentegen niet zonder meer mogelijk zijn geweest in verband met het nog lopende onderzoek in de zaak tegen die medeverdachte. De wenselijkheid om de verdachte terzake van dit feit te vervolgen heeft de vertraging grotendeels veroorzaakt. Betekeningen van stukken konden immers ten kantore van de raadsvrouw plaatsvinden. Gelet op de aard van de zaak en de complexiteit daarvan en de ernst van de aan de verdachte tenlastegelegde feiten kan een periode van omstreeks anderhalf jaar op zich zelf genomen niet zonder meer een overschrijding van de redelijke termijn opleveren. Het hof acht evenwel de totale periode van mei 1994 tot de behandeling van de zaak in hoger beroep (juni 2000) gelet op de actieve medewerking van de verdediging in het strafproces onredelijk lang maar niet zo lang dat het openbaar ministerie dientengevolge niet-ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard. Het belang van de gemeenschap bij berechting dient in casu naar het oordeel van het hof te prevaleren. 4.9. Het verweer onder C. Naar het oordeel van het hof is de verdachte in zijn verdediging geschaad doordat aan vorderingen bedreigde getuige - ervan uitgaande dat vorderingen toentertijd waren gedaan - geen enkel gevolg is gegeven, dan wel doordat er geen vorderingen zijn gedaan en bedreigde getuigen in 1994/95 vooreerst alleen in de zaak [medeverdachte 1] als zodanig zijn erkend en gehoord, zonder dat de verdediging van de verdachte zich daarin heeft kunnen mengen. Door verlening van de status van bedreigde getuige in de zaak [medeverdachte 1] kon immers met nagenoeg volledige zekerheid worden aangenomen dat later ook in de samenhangende zaak van de verdachte die statusverlening onontkoombaar was, zulks terwijl eveneens aannemelijk was ten tijde van die statusverlening dat (een aantal van) de betreffende getuigen ook in de zaak van de verdachte gehoord moesten worden. Mede gelet op het tijdsverloop sedert het horen van de betreffende getuigen en de daaruit voortvloeiende beperkingen terzake van toetsingsmogelijkheden, acht het hof de verdachte op dit punt onvoldoende gecompenseerd door de inbreng van de verdediging bij de latere statusverlening en het horen van getuigen in zijn zaak in 1998. Ook deze gang van zaken valt naar het hof aannemelijk acht te verklaren vanuit eerdergenoemd door het openbaar ministerie gegeven primaat aan de vervolging van [medeverdachte 1]. Het hof wijst in dit verband op de volgende verklaring van de zaaksofficier van justitie mr. Ch.V. van der Voort als getuige ter terechtzitting van het hof van 4 april 2000: ". . als de bedreigde getuigen in alle drie de gerechtelijke vooronderzoeken zouden worden gehoord, zou het risico bestaan dat de combinatie van kennis van de getuigen herleidbaar zou zijn tot de persoon. Bij sommigen speelde dat een rol en daarom hebben wij voorrang gegeven aan het gerechtelijk vooronderzoek tegen [medeverdachte 1] en gewacht in het gerechtelijk vooronderzoek tegen [verdachte] en [medeverdachte 2]." Dit primaat kan een en ander echter niet in afdoende mate rechtvaardigen; anderzijds acht het hof niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie op deze grond niet een passende sancties, nu het hof niet aannemelijk acht dat een en ander is gedaan met het oogmerk van grove veronachtzaming van de verdedigingsbelangen van de verdachte, terwijl evenmin naar het oordeel van het hof in casu sprake is van een zodanige doelbewuste miskenning van enig algemeen belang van eerlijke procesvoering dat niet ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging zou moeten volgen. 4.10. Het verweer onder D. De enkele omstandigheid dat door het openbaar ministerie een “deal” met een getuige is gesloten aan wie de status van bedreigde getuige is verleend, een constructie waarvan dit hof reeds eerder in deze zaak heeft vastgesteld dat deze rechtens ontoelaatbaar is, brengt nog niet mee dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard, nu die deal gesloten is op een tijdstip waarop nog niet zonder meer en eenduidig vaststond dat een dergelijke deal rechtens niet toelaatbaar was. Voorzover de verdediging overigens al in enig opzicht zou zijn geschaad doordat de verdediging en de raadkamer van de rechtbank niet voor de behandeling van het hoger beroep ter zake van de statusverlening van die deal op de hoogte zijn gesteld, hetgeen het hof niet zonder meer aannemelijk voorkomt, nu het daar toch enkel om de statusverlening ging, acht het hof, gelet op de omstandigheid dat het hof het gebruik van die verklaring heeft uitgesloten, de verdediging niet in haar belang geschaad, zodat niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging op die grond niet dient te volgen. Ook gelet op laatstgenoemde omstandigheid dient geen niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te volgen op de enkele grond dat bij het sluiten van die deal met NN VI, in het kader van de door het openbaar ministerie te leveren tegenprestatie, is vóórbesproken dat ook ingeval van een negatief gratieadvies gratieverlening tot de mogelijkheden behoorde. 5. Beoordeling van het vonnis Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt. 6. Vrijspraak 6.1. De vraag of de tenlastegelegde feiten bewezen kunnen worden verklaard, zal het hof eerst ten aanzien van de afzonderlijk tenlastegelegde cocaïnetransporten bespreken. Vervolgens zal het hof zich uitlaten over de aan de verdachte tenlastegelegde deelneming aan een criminele organisatie als onder 1 in de tenlastelegging omschreven. 6.2. Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde feit heeft begaan. De vrijspraak van de verdachte door de rechtbank van het in de dagvaarding onder 2 tenlastegelegde feit dient derhalve in stand te blijven, zoals ook door het openbaar ministerie is gevorderd. 6.3. Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 3 tenlastegelegde feit heeft begaan. Het hof overweegt hierbij allereerst met betrekking tot de telefoongesprekken opgenomen in de zaak [mededader 1] II als volgt: Het hof acht, zoals reeds overwogen, aannemelijk dat het wissen van de banden toentertijd niet onrechtmatig was. Nu niet duidelijk is hoe de wel beschikbare opname van een gedeelte van de moederband is samengesteld, de verbalisanten Philips en Steman aanvankelijk niet eenduidig waren in hun analyse van de inhoud en de betekenis van belangrijke onderdelen van die gesprekken en er vanwege het niet meer beschikbaar zijn van de oorspronkelijke banden geen nadere toetsing van de betrouwbaarheid van de weergave en de gestelde stemherkenning mogelijk is, kunnen de genoemde opname, de weergave en de analyse van de gesprekken niet tot het bewijs meewerken. Voorts is op grond van het voorhanden en bruikbare bewijsmateriaal onvoldoende komen vast te staan dat de op enig moment in de tenlastegelegde periode door [medeverdachte 2] van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in ontvangst genomen geldbedragen en de stortingen door [medeverdachte 2] op bankrekeningen, waarop hij gemachtigd was en het hem in opdracht van [verdachte] in mei 1990 aankopen van cheques op naam van [betrokkene 3] direct of indirect in verband staan met de import van de onderhavige partij cocaïne in Nederland op 3 juni 1990. Het feit dat uit CID-informatie bekend is geworden dat genoemde Garcia in 1993 in Paramaribo verbleef, in april 1993 telefonisch contact had met de woning van de verdachte en in april 1993 door de politie in Suriname werd gearresteerd in verband met de handel in cocaïne draagt aan het bewijs daarvan niet bij. 6.4. Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 4 primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan. Het hof overweegt hierbij in het bijzonder: Niet is met voldoende mate van zekerheid komen vast te staan dat, waar [mededader 2] tegenover de politie verklaart over [verdachte] en Louis, hij het oog heeft op [verdachte], aangezien niet is gebleken dat aan [mededader 2] op enig moment een foto van [verdachte] is getoond en de verklaringen van [mededader 2] omtrent de persoon [verdachte] en Louis zeer summier zijn. Voorts is niet komen vast te staan dat het in opdracht van de verdachte door [medeverdachte 2] aankopen van cheques op naam van [mededader 2] en [zus van mededader 2] in de periode van eind december 1990 tot begin 1991 dan wel de aankoop van cheques op naam van [betrokkene 4] en [betrokkene 5] in april 1991 na storting van geldbedragen op een rekening waarop [medeverdachte 2] gemachtigd was, in enig verband staan met de betreffende mede door [mededader 2] gepleegde invoer van een partij cocaïne op 19 mei 1991. Het feit dat informatie is verkregen dat genoemde personen [betrokkene 4] en [betrokkene 5] in verband zijn te brengen met de handel in cocaïne, voornamelijk in Zuid Amerika, draagt aan het bewijs daarvan niet bij. 6.5. Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 5 tenlastegelegde feit heeft begaan. De vrijspraak van de rechtbank van dit tenlastegelegde feit dient dan ook in stand te blijven, zoals ook door het openbaar ministerie is gevorderd. 6.6. Het hof overweegt met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde, te weten - kort weergegeven - deelneming door de verdachte aan een criminele organisatie zoals onder 1 nader omschreven het navolgende: Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het de kennelijke bedoeling van de steller van de tenlastelegging is geweest om in het onder 1 tenlastelegde onder meer tot uitdrukking te brengen dat de verdachte deelnam aan een op de invoer van cocaïne in Nederland gerichte organisatie waarvan in ieder geval [medeverdachte 1] deel uitmaakte. Het hof overweegt dat uit het voorhanden en bruikbare bewijsmateriaal waartoe het hof ook thans op grond van het eerder door het hof terzake overwogene de door de voorheen anonieme getuige NN III afgelegde verklaring niet rekent, het bestaan van een organisatie als bedoeld in de tenlastegelegde periode niet is komen vast te staan. Het hof merkt hierbij nog op dat de getuige [getuige] weliswaar over een organisatie een verklaring heeft afgelegd en eveneens over de contacten van [medeverdachte 1] en de verdachte heeft gesproken, doch dat het hof gelet op de functie van [getuige], namelijk lijfwacht van [medeverdachte 1], en de indruk omtrent de persoon van [getuige] zoals deze tijdens zijn verhoor ter terechtzitting van het hof van 16 mei 2000 is gevormd, het niet aannemelijk acht dat [getuige] op een dergelijke wijze en op grond van eigen waarneming of ondervinding de werkwijze van [medeverdachte 1] en de taken binnen de beweerde criminele organisatie dermate gedetailleerd heeft kunnen beschrijven, terwijl hij voorts de verdachte ter terechtzitting niet heeft herkend van foto’s. 6.7. Indien en voorzover enkel op grond van de bewoordingen van de tenlastelegging al zou moeten worden aangenomen dat de verdachte dan wel in ieder geval heeft deelgenomen aan een organisatie als in de tenlastelegging omschreven, die bestond uit hem, [medeverdachte 2] en anderen, overweegt het hof als volgt: Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat in de tenlastelegde periode de verdachte zelf via zijn bankrekening cheques op naam heeft gekocht en [medeverdachte 2] in opdracht van dan wel ten behoeve van de verdachte, veelal met medewerking van diens koerier [betrokkene 6], voor zeer aanzienlijke bedragen financiële transacties via rekeningen van derden, waaronder de aankoop van cheques op naam en aan toonder, heeft verricht dan wel laten verrichten. Voorts is bekend geworden dat die cheques op naam stonden van personen die in verband zijn te brengen met de handel in cocaïne, voornamelijk in Zuid-Amerika, of wel in handen zijn geraakt van dergelijke personen. Deze feiten en omstandigheden doen weliswaar vragen rijzen omtrent de aan deze financiële transacties ten grondslag liggende activiteiten van de verdachte, doch zijn onvoldoende om tot een wettig en overtuigend bewijs te komen dat de verdachte opzettelijk deelnam aan een organisatie waarvan [medeverdachte 2] en anderen deel uitmaakten met het oogmerk van de invoer van cocaïne in Nederland dan wel de voorbereiding daarvan als onder 1 op de tenlastelegging omschreven. 6.8. Gezien het hiervoor overwogene dient de verdachte te worden vrijgesproken van alle hem tenlastgelegde feiten. Het hof ziet op die grond dan ook af van bespreking van hetgeen (verder) is aangevoerd omtrent onrechtmatige verkrijging dan wel gebruik van bewijsmateriaal. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. Verklaart de dagvaarding nietig voor wat betreft de in het onder 1 tenlastegelegde sub 6 voorkomende woorden: “althans het buitenland”. Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1, voorzover nog aan het oordeel van het hof onderworpen, 2, 3, 4 primair, subsidiair en meer subsidiair en 5 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij. Heft op het bevel tot gevangenneming van de verdachte d.d. 16 juli 1999. Dit arrest is gewezen door mrs Von Brucken Fock, Oosterhof en Stoker-Klein, in bijzijn van de griffiers Van Pelt en mr. Nijssen. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 30 juni 2000.