Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6353

Datum uitspraak2000-01-24
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/6223
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam Sector Bestuursrecht president Uitspraak artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw) reg.nr: AWB 99/6223 VRWET inzake: A, wonende te B, verzoeker, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. Verzoeker heeft op 10 december 1998 een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf. Bij besluit van 6 april 1999 heeft verweerder deze aanvraag buiten behandeling gesteld. Bij bezwaarschrift van 5 mei 1999, aangevuld bij schrijven van 25 mei 1999, heeft verzoeker tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij schrijven van 7 juni 1999 heeft verweerder meegedeeld dat verzoeker de behandeling van het bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten en het land binnen twee weken moet verlaten. 2. Namens verzoeker heeft mr. L. Soedamah, advocaat te Amsterdam, de president van de rechtbank bij verzoekschrift van 17 juni 1999 verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het bezwaar. Het bezwaar is bij besluit van 28 juni 1999 ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 22 juli 1999, aangevuld bij schrijven van 25 augustus 1999 heeft verzoeker tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij schrijven van 29 juli 1999 heeft mr. Soedamah, voornoemd, het petitum van het verzoek om een voorlopige voorziening zodanig gewijzigd dat thans wordt verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. 3. Bij besluit van 30 december 1999 heeft verweerder besloten de eerdere beslissing op het bezwaarschrift in te trekken; het bezwaar gegrond te verklaren en de aanvraag om een vergunning tot verblijf alsnog in behandeling te nemen. Bij schrijven van diezelfde dag heeft verweerder de gemachtigde van verzoeker het volgende meegedeeld: Namens [verzoeker] heeft u een verzoek om een voorlopige voorziening en een beroepschrift ingediend. Gezien de samenhang worden deze procedures overeenkomstig het Besluit Proceskosten Bestuursrecht als één zaak beschouwd en wordt het standaardbedrag van f 710,- vermeerderd met het griffierecht voor het beroepschrift, vergoed. Voor restitutie van het betaalde griffierecht in de voorlopige voorzieningenprocedure kunt u zich op grond van art. 8:82, derde lid Awb tot de griffier wenden en om terugbetaling verzoeken. 4. Op 4 januari 2000 heeft de griffier van deze rechtbank en zittingsplaats partijen telefonisch meegedeeld niet te zullen overgaan tot restitutie van het betaalde griffierecht in de voorlopige voorzieningenprocedure. Bij schrijven van 4 januari 2000 heeft mr. Soedamah de president het volgende meegedeeld: [Ik trek] het beroepschrift [in] nu verweerder het standaardbedrag van f 710,- vermeerderd met het griffierecht ad f 225,- voor het beroepschrift vergoedt. Met betrekking tot de voorlopige voorzieningenprocedure kan ik u mededelen dat ik het verzoekschrift handhaaf nu verweerder en de griffier niet bereid zijn tot restitutie van het betaalde griffierecht ad f 225,-. Voor wat het griffierecht in deze procedure betreft, refereer ik mij aan het oordeel van de Rechtbank. 5. Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 6 januari 2000. Verzoeker is aldaar -zoals tevoren aangekondigd- niet in persoon verschenen, noch vertegenwoordigd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. R.P. den Otter, juridisch medewerker bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, advocaten en notarissen te 's-Gravenhage. II. OVERWEGINGEN 1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. Verweerder heeft besloten dat verzoekers aanvraag alsnog in behandeling zal worden genomen. Ingevolge het door verweerder terzake gevoerde beleid, mag de beslissing op een aanvraag om toelating in de regel in Nederland worden afgewacht. In het onderhavige geval is niet gebleken van feiten en omstandigheden die een uitzondering op deze regel rechtvaardigen. Verzoeker heeft dan ook geen belang meer bij de gevraagde voorziening. Het verzoek wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. 3. Ingevolge het bepaalde in artikel 1, eerste lid, aanhef en sub a jo artikel 2, eerste lid, aanhef en sub a van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), wordt het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overeenkomstig het in de bijlage bij het Bpb opgenomen tarief vastgesteld. Toepassing daarvan leidt in casu tot toekenning van één punt voor het verzoekschrift met een waarde van ƒ 710,-. 4. Artikel 3 van het Bpb luidt als volgt: (1) Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak. (2) Samenhangende zaken zijn: gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden ingestelde beroepen waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. 5. De president is van oordeel dat in casu geen sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb. De voorlopige voorziening hing oorspronkelijk samen met het besluit in primo c.q. de beslissing van verweerder dat verzoeker de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mocht afwachten. Het beroep is gericht tegen de beslissing op bezwaar dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf. Van nagenoeg identieke besluiten was derhalve geen sprake. 6. Voorts dient te worden bezien of verweerder, dan wel de griffier het door verzoeker betaalde griffierecht dient te vergoeden. Het derde en vierde lid van artikel 8:82 van de Awb, luiden als volgt: (3) Indien het verzoek wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de belanghebbende tot wie het bestreden besluit is gericht, aan de president schriftelijk heeft medegedeeld de uitvoering van het bestreden besluit hangende de procedure met betrekking tot de hoofdzaak op te schorten dan wel de gevraagde voorlopige maatregelen te zullen nemen wordt het betaalde griffierecht door de griffier terugbetaald. In de overige gevallen kan de desbetreffende rechtspersoon, indien het verzoek wordt ingetrokken, het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoeden. (4) De uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht door de door de president aangewezen rechtspersoon geheel of gedeeltelijk wordt vergoed. 7. Het onderhavige verzoek is niet ingetrokken. Reeds op deze grond kan artikel 8:82, derde lid, Awb niet van toepassing worden geacht. De president merkt voorts -ten overvloede- op dat verweerder het besluit op bezwaar heeft ingetrokken. Van opschorting van de uitvoering van het bestreden besluit kan dan ook niet worden gesproken. De door verzoeker gevraagde voorlopige maatregel betreft het in Nederland mogen afwachten van de beslissing op het bezwaar van 5 mei 1999 tegen de buitenbehandelingstelling van de aanvraag en -na wijziging van het petitum van het verzoek- het mogen afwachten van de beslissing op het beroep van 22 juli 1999 tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar. Verweerder heeft besloten de aanvraag van 10 december 1998 alsnog in behandeling te nemen. Derhalve kan evenmin worden gesteld dat de gevraagde voorlopige maatregel, het in Nederland mogen afwachten van de tegen de buitenbehandelingstelling gerichte procedure, door verweerder is getroffen. 8. Gezien het vooroverwogene concludeert de president dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 8:82, derde lid, van de Awb. 9. Onder deze omstandigheden ziet de president aanleiding om op voet van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat het griffierecht door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan verzoeker wordt vergoed. De president beslist als volgt. III. BESLISSING De president 1. verklaart het verzoek niet-ontvankelijk; 2. veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van verzoeker begroot op Fl. 710,- (zegge zevenhonderdentien gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier; 3. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad f 225,- (zegge: tweehonderdenvijfentwintig gulden. Aldus gewezen door mr. W.J. van Bennekom, fungerend president, en uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2000, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, griffier. Afschrift verzonden op: 25 januari 2000 Conc: JW Coll.: Bp: - D: B