
Jurisprudentie
AA6358
Datum uitspraak2000-05-17
Datum gepubliceerd2001-08-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/11891 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-08-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/11891 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verweerder heeft aan eiseres een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend met ingang van 9 november 1976, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschikt-heid van 80-100%.
Bij het bestreden besluit van 27 november 1995 heeft verweerder eiseres AAW- en WAO-uitkering per 1 januari 1996 ingetrokken".
Uitspraak
97/11891 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 27 november 1995 heeft appellant de eerder aan gedaagde toegekende uitkeringen krachtens de Algemene Arbeidsongeschikheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werden berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 januari 1996 ingetrokken.
De Arrondissementsrechtbank te Breda heeft bij uitspraak van 11 november 1997 het namens gedaagde tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Appellant heeft tegen bovengenoemde uitspraak hoger beroep ingesteld.
Namens gedaagde is C.H. van Ginneken, wonende te Zegge, als gemachtigde gesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 april 2000, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door drs M.P.W.M. Wiertz, werkzaam bij Gak Nederland B.V., en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr P.H.G.C. Gremmen, advocaat te Etten-Leur.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak ontleent de Raad de volgende als vaststaand aan te nemen feiten en omstandigheden:
"Eiseres, geboren in 1953, is werkzaam geweest als inpakster bij N.V. X te Y. Voor dat werk is eiseres in november 1975 ongeschikt geworden vanwege gewrichtsklachten.
Verweerder heeft aan eiseres een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend met ingang van 9 november 1976, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschikt-heid van 80-100%.
Bij het bestreden besluit van 27 november 1995 heeft verweerder eiseres AAW- en WAO-uitkering per 1 januari 1996 ingetrokken".
De rechtbank is in de aangevallen uitspraak tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit een deugdelijke arbeidskundige grondslag ontbeert en deswege voor vernietiging in aanmerking komt. In dat verband is in de aangevallen uitspraak het volgende overwogen:
"Op grond van de stukken moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de verzekeringsarts bij eiseres niet te geringe medische beperkingen heeft vastgesteld.
Met name blijkt uit de rapportage van de verzekeringsarts van 31 augustus 1995 dat deze op de hoogte was van de door eiseres gestelde klachten, waaronder de gewrichtsklachten verspringend over alle gewrich-ten, maar het meest voorkomend in haar schouders, ellebogen, handen, knieƫn en soms in haar kaak-gewricht.
Bovendien heeft eiseres geen informatie overgelegd die aanleiding geeft tot twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsarts.
De arbeidsdeskundige heeft voor de bepaling van eiseres' restverdiencapaciteit in aanmerking genomen de drie in de arbeidsmogelijkhedenlijst vermelde functies van samensteller, lederbewerker en medewerker uitsprijsafdeling.
Deze functies moeten volgens de arbeidsdeskundige worden beschouwd als gangbare arbeid waartoe eiseres met haar krachten en bekwaamheden nog in staat is.
Dit standpunt vindt naar het oordeel van de recht-bank voor wat betreft de functies lederbewerker en medewerker uitprijsafdeling voldoende steun in de stukken, waaronder de verwoording van eiseres' belastbaarheid en de verwoording van de belasting van de genoemde functies, alsmede het verslag van 13 september 1995 van het nadere overleg tussen de arbeidsdeskundige en de verzekeringsarts over de geschiktheid van de in de arbeidsmogelijkhedenlijst genoemde functies.
Echter niet voor wat betreft de functie samensteller. Bij deze functie is in de verwoording functiebelasting een asterisk geplaatst bij het onderdeel "bijzondere eisen aan het hand- en vingergebruik". Het nader overleg tussen de arbeidsdeskundige en de verzekeringsarts over de geschiktheid van deze functie voor eiseres maakt echter naar het oordeel van de rechtbank op geen enkele wijze duidelijk waarom deze functie voor eiseres geschikt is. Het overleg vermeldt immers slechts "De in deze functie voorkomende hand- en vingervaardigheid overschrijdt belanghebbende's belastbaarheid niet" hetgeen onjuist is nu door plaatsing van de asterisk wordt aangegeven dat de belastbaarheid van eiseres juist wel wordt overschreden. Het ligt op de weg van verweerder om deugdelijk gemotiveerd aan te geven waarom niet-tegenstaande de overschrijding van de belastbaarheid de functie voor eiseres toch geschikt is. Nu die deugdelijke motivering ontbreekt dient de functie samensteller voor de schatting buiten beschouwing te blijven.
Gelet op het vorenstaande resteren voor de schatting slecht twee functies hetgeen in strijd is met artikel 3 van het Schattingsbesluit".
In hoger beroep heeft appellant de juistheid van de aangevallen uitspraak onder meer als volgt bestreden:
"Samenvattend is ondergetekende van oordeel dat de gegeven motivering ten aanzien van de gemarkeerde aspecten in de verwoording functiebeslasting voldoende toereikend te achten is, en dat de rechtbank, door strijdigheid met artikel 3 van het Schattingsbesluit te stoelen op het ontbreken van voldoende inzicht in de passendheid van de functie samensteller, waardoor in feite een motiverings-gebrek wordt aangenomen, niet op grond hiervan het beroep gegrond mag verklaren, nu op het ontbreken van een kenbare motivering door gedaagde geen beroep is gedaan".
Van de kant van gedaagde is in hoger beroep gesteld dat de in eerste aanleg aanvoerde grieven van medische aard worden gehandhaafd en dat wat betreft de arbeidskundige aspecten de inhoud van de aangevallen uitspraak wordt onderschreven.
Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
De Raad stelt allereerst vast dat de rechtbank - anders dan appellant meent - niet buiten de grenzen van het geding, zoals bepaald door artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is getreden. De vernietiging van het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak heeft immers niet plaatsgevonden op grond van de overweging dat bij de bekendmaking van het besluit de motivering ontbrak als bedoeld in artikel 4:17 (oud) van de Awb, waaromtrent door gedaagde in eerste aanleg inderdaad geen grieven zijn aangevoerd. Deze vernietiging is namelijk in het bijzonder gebaseerd op de overweging dat een deugdelijke motivering ontbreekt, waarmee de rechtbank kennelijk doelt op een motiveringsgebrek in de zin van artikel 4:16 (oud) van de Awb. Gelet op de in eerste aanleg aan-gevoerde medische en arbeidskundige grieven alsmede op de onderlinge verwevenheid van de medische en arbeidskundige aspecten van de grondslag van een besluit als het onder-havige dient de het oordeel van de rechtbank dat een deugdelijke motivering ontbreekt, als een in artikel 8:69, tweede lid, van de Awb voorgeschreven ambtshalve aanvulling van rechtsgronden te worden beschouwd.
Ook overigens onderschrijft de Raad de door appellant aangevoerde grieven tegen de aangevallen uitspraak niet. Bij de functie samensteller/ster die ten behoeve van de onderhavige schatting van de mate van arbeidsongeschikt-heid van gedaagde is geselecteerd, is sprake van een overschrijding van de belastbaarheid van gedaagde met betrekking tot het aspect bijzondere eisen aan hand- en vingergebruik. In het "rapportageformulier fis-overleg" van 13 september 1995 wordt ten aanzien van deze over-schrijding slechts vermeld dat deze belanghebbendes belastbaarheid niet overschrijdt. Noch in bedoeld formulier noch elders in de gedingstukken wordt dit standpunt onderbouwd.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat daarmee niet is voldaan aan de in de jurisprudentie van de Raad gestelde eis dat in een geval als het onderhavige niet alleen moet blijken dat overleg tussen de arbeidskundige en de verzekeringsarts heeft plaatsgevonden, maar ook moet blijken op welke gronden zij tot de opvatting gekomen zijn dat ondanks de overschrijding van de belastbaarheid van de betrokken verzekerde de betreffende functie toch geschikt te achten is voor betrokkene.
Aan het vorenstaande wordt geen afbreuk gedaan doordat - appellant wijst daarop in het aanvullend beroepschrift - de rechtbank heeft nagelaten gebruik te maken van de mogelijkheid om in het kader van het schriftelijke vooronderzoek appellant om een nadere motivering van de aan de orde zijnde overschrijding te verzoeken. Hoewel de Raad van oordeel is dat het doen van een dergelijk verzoek doorgaans met het oog op een finale beslechting van het geschil de voorkeur verdient boven de thans door de rechtbank ingeslagen weg, doet zulks er niet aan af dat appellant in het kader van de beroepsprocedure had dienen zorg te dragen voor een deugdelijke grondslag van zijn besluit.
Naar aanleiding van het door gedaagde naar voren gebrachte overweegt de Raad nog het volgende. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat op grond van de thans beschikbare medische gegevens niet kan worden aangenomen de verzekeringsarts niet te geringe medische beperkingen heeft vastgesteld. De enkele omstandigheid dat de verzekeringsarts op de hoogte was van de klachten van gedaagde en dat gedaagde niet spontaan informatie heeft overgelegd die aanleiding geeft tot twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsarts, kan niet leiden tot de daaraan verbonden gevolgtrekking van de rechtbank. In dat verband wijst de Raad erop dat gedaagde heeft gesteld dat zij in verband met de rheumatoide artritis, waaraan zij lijdt, sedert een groot aantal jaren door appellant als volledig arbeidsongeschikt werd beschouwd en dat in dat ziekteproces geenszins een verbetering is ingetreden.
Nu echter het bestreden besluit ook op grond van de door de rechtbank gebezigde overwegingen geen stand kan houden en het thans aan appellant is om eventueel tot nadere besluitvorming over te gaan, ziet de Raad geen aanleiding thans nader onderzoek te doen instellen naar dit medische geschilpunt.
De Raad acht tenslotte termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde. Deze kosten worden begroot op f 710,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Uit vorenstaande vloeit voort dat dient te worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 710,-;
Bepaalt dat van appellant een recht van f 675,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr H. van Leeuwen als voorzitter en
mr W.D.M. van Diepenbeek en mr T. Hoogenboom als leden in tegenwoordigheid van mr B. Fijnheer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2000.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) B. Fijnheer.
AB
Q