
Jurisprudentie
AA6370
Datum uitspraak2000-04-28
Datum gepubliceerd2000-04-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersWW 99/2302-TAN
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2000-04-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersWW 99/2302-TAN
Statusgepubliceerd
Indicatie
Meermalen achtereen geven van onjuiste informatie aan uitvoeringsorgaan is voortgezette handeling. Aansluiting bij art. 56.2 Sr.
Boeteoplegging van fl. 300,- wegens schending mededelingsverplichting (besluit d.d. 8 juli 1999).
Rb.: De Rb. constateert dat de opgelegde boete voor wat betreft de ingevulde werkbriefjes, dezelfde periode beslaat als de beslissing van 9 juni 1999 (inhoudende een boete van fl. 300,- wegens schending van de mededelingsverplichting; hiertegen is geen bezwaar en beroep ingesteld). Naar het oordeel van de Rb. is het meermalen achtereen geven van onjuiste informatie in het kader van het verstrekken van inlichtingen aan een uitvoeringsorgaan een voortgezette handeling. De Rb. heeft daarbij aansluiting gezocht bij het bepaalde in art. 56, tweede lid, Sr, op grond waarvan in geval van een voortgezette handeling slechts één strafbepaling wordt toegepast bij schuldigverklaring aan valsheid in geschrifte. De Rb. is dan ook van oordeel dat er geen plaats is voor meerdere reacties op het in één en dezelfde periode verstrekken van onjuiste inlichtingen. Dit betekent dat verweerder na het nemen van het besluit van 9 juni 1999 niet bij besluit van 8 juli 1999 wederom een boete van f 300,= had mogen opleggen voor het op de werkbriefjes van maart en april 1999 verstrekken van onjuiste informatie.
Strijd met evenredigheidsbeginsel.
Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder.
mr. T.L. Tan
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: WW 99/2302-TAN
Uitspraak
in het geding tussen
A, wonende te B, eiseres, gemachtigde mr P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder, vertegenwoordigd door GAK Nederland B.V., kantoor Rotterdam.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Op 18 februari 1999 heeft eiseres een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) aangevraagd.
Bij besluit van 1 april 1999 heeft verweerder aan eiseres met ingang van 11 februari 1999 een uitkering ingevolge de WW toegekend.
Bij besluit van 8 juli 1999 (hierna: besluit I) heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat in verband met het schenden van de mededelingsverplichting een boete wordt opgelegd van f 300,=.
Bij besluit van 3 augustus 1999 (hierna: besluit II) heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat haar WW-uitkering over de periode van 10 mei 1999 tot en met 23 mei 1999 gedeeltelijk onverschuldigd is betaald. Het onverschuldigd betaalde bedrag ad f 40,43 wordt door verweerder teruggevorderd.
Tegen beide besluiten heeft eiseres bij brieven van respectievelijk 15 juli 1999 en 5 augustus 1999 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 28 september 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiseres bij brief van 19 oktober 1999 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 16 november 1999 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2000. Eiseres is verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.M. van Gent.
2. Overwegingen
In dit geding is de vraag aan de orde of het bestreden besluit, waarbij de besluiten I en II zijn gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
De rechtbank gaat hierbij, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres ontvangt sinds 11 februari 1999 een WW-uitkering.
Bij besluit van 28 mei 1999 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat haar WW- uitkering over de periode van 15 maart 1999 tot en met 25 april 1999 gedeeltelijk onverschuldigd werd betaald omdat zij verzuimd heeft op haar werkbriefjes op te geven dat zij bij X b.v. heeft gewerkt. Het terug te vorderen bedrag bedraagt f 513,60 (bruto terugvorderingbedrag minus premies sociale verzekeringen). Eiseres heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 9 juni 1999 heeft verweerder eiseres in verband met bovengenoemde schending van de mededelingsverplichting een boete van f 300,= opgelegd. Eiseres heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 30 juni 1999 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat haar WW- uitkering over de periode van 8 maart 1999 tot en met 25 april 1999 gedeeltelijk onverschuldigd werd betaald omdat zij verzuimd heeft op haar werkbriefjes op te geven dat zij bij Y b.v. heeft gewerkt. Het terug te vorderen bedrag bedraagt f 1.480,46 (bruto terugvorderingsbedrag minus premies sociale verzekeringen). Eiseres heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
Vervolgens heeft eiseres bij besluit I aan eiseres medegedeeld dat in verband met het schenden van de mededelingsverplichting als bedoeld in het besluit van 30 juni 1999 een boete wordt opgelegd van f 300,=.
Tenslotte heeft verweerder bij besluit II aan eiseres medegedeeld dat haar WW- uitkering over de periode van 10 mei 1999 tot en met 23 mei 1999 gedeeltelijk onverschuldigd werd betaald omdat zij in genoemde periode verzuimd heeft op haar werkbriefjes op te geven dat zij bij Z b.v. heeft gewerkt. Verweerder trekt de WW-uitkering van eiseres over deze periode met terugwerkende kracht gedeeltelijk in. Het onverschuldigd betaalde bedrag ad f 40,43 (bruto terugvorderingsbedrag inclusief overhevelingstoeslag) wordt door verweerder teruggevorderd.
Namens eiseres is in beroep aangevoerd dat zij de Nederlandse taal niet machtig is. Zij heeft daarom iemand gevraagd de werkbriefjes voor haar in te vullen. Zij was niet bekend was met de inhoud van de werkbriefjes en heeft verweerder niet willen benadelen. Ter zitting heeft de gemachtigde hieraan toegevoegd dat verweerder over dezelfde periode tweemaal een boete heeft opgelegd. De gemachtigde is van oordeel dat de onderhavige boete, in verband met de eerdere boete oplegging, niet had mogen worden opgelegd. Er is sprake van een voortgezette handeling.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ten aanzien van onderdeel I van het bestreden besluit.
Verweerder heeft bij besluit van 30 juni 1999 eiseres medegedeeld dat haar WW- uitkering over de periode van 8 maart 1999 tot en met 25 april 1999 gedeeltelijk onverschuldigd werd betaald omdat zij verzuimd heeft op haar werkbriefjes op te geven dat zij bij Y b.v. heeft gewerkt. Eiseres heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. Dit betekent dat dit besluit rechtens onaantastbaar is geworden.
Bij onderdeel I van het bestreden besluit heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat, gezien de schending van de mededelings-verplichting, aan haar een boete wordt opgelegd van f 300,=.
Uit de gedingstukken blijkt tevens, zoals hierboven al is overwogen, dat verweerder bij eerder besluit van 9 juni 1999 eiseres in verband met een schending van de mededelingsverplichting een boete van f 300,= heeft opgelegd. Deze schending van de mededelingsverplichting betreft het feit, zoals blijkt uit het betreffende besluit van 28 mei 1999, dat eiseres over de periode van 15 maart 1999 tot en met 25 april 1999 heeft verzuimd op haar werkbriefjes op te geven dat zij bij X b.v. heeft gewerkt.
In artikel 25 van de WW is - zakelijk weergegeven - bepaald dat de verzekerde verplicht is aan verweerder alle feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de hoogte, de duur van of het recht op de uitkering onverwijld aan verweerder mede te delen.
In artikel 27a, eerste lid en tweede lid, van de WW, voorzover hier van belang, is bepaald dat indien de verplichting als bedoeld in artikel 25 van de WW niet is nagekomen verweerder de werknemer een boete oplegt van ten hoogste f 5000,=. De hoogte van de boete kan worden afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging de werknemer verweten kan worden alsmede de omstandigheden waarin hij verkeert. Ingevolge het bepaalde in artikel 27a, zesde lid, van de WW stelt verweerder nadere regels met betrekking tot het bovenstaande.
Deze regels zijn neergelegd in het zogenaamde Boetebesluit Tica (Stcrt. 1996,141).
In artikel 4 van het Boetebesluit is bepaald dat de op te leggen boete bij een benadelingsbedrag van minder dan f 2000,= een boete uit de tweede categorie dient te zijn. Blijkens artikel 3 van het Boetebesluit is de hoogte van een boete uit de tweede categorie f 300,=.
De rechtbank constateert dat de opgelegde boete van onderdeel I van het bestreden besluit, voor wat betreft de ingevulde werkbriefjes, dezelfde periode beslaat als de beslissing van 9 juni 1999. Naar het oordeel van de rechtbank is het meermalen achtereen geven van onjuiste informatie in het kader van het verstrekken van inlichten aan een uitvoeringsorgaan een voortgezette handeling. De rechtbank heeft daarbij aansluiting gezocht bij het bepaalde in artikel 56, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, op grond
waarvan in geval van een voortgezette handeling slechts één strafbepaling wordt toegepast bij schuldigverklaring aan valsheid in geschrifte. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er geen plaats is voor meerdere reacties op het in één en dezelfde periode verstrekken van onjuiste inlichtingen.
Dit betekent dat verweerder na het nemen van het besluit van 9 juni 1999 niet bij besluit van 8 juli 1999 wederom een boete van f 300,= had mogen opleggen voor het op de werkbriefjes van maart en april 1999 verstrekken van onjuiste informatie.
Dit onderdeel van het besluit komt derhalve wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.
Ten aanzien van onderdeel II van het bestreden besluit
Zoals hierboven al is overwogen bepaalt artikel 25 van de WW - zakelijk weergegeven - dat de verzekerde verplicht is aan verweerder alle feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de hoogte, de duur van of het recht op de uitkering onverwijld aan verweerder mede te delen.
In dit geval heeft eiseres gedurende de periode van 10 mei tot en met 23 mei 1999 werkzaamheden verricht. Op de haar door verweerder toegezonden werkbriefjes heeft eiseres geen melding gemaakt van haar werkzaamheden bij Z b.v.
Verweerder heeft aan de hand van gegevens van deze werkgever geconstateerd dat de door eiseres opgegeven uren niet juist zijn; zij blijkt meer uren gewerkt te hebben.
Het verweer van eiseres dat zij de Nederlandse taal niet machtig is en dat haar derhalve geen verwijten kunnen worden gemaakt ten aanzien van het onjuist invullen van de werkbriefjes treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel. Eiseres blijft te allen tijde zelf verantwoordelijk voor het juist invullen van de werkbriefjes.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook terecht geoordeeld dat eiseres de op haar rustende mededelingsverplichting van artikel 25 van de WW heeft geschonden.
Ingevolge het bepaalde in artikel 22a, eerste lid, van de WW - voorzover hier van belang en zakelijk weergegeven - herziet verweerder de uitkering indien het niet nakomen van de verplichting genoemd in artikel 25 van de WW heeft geleid tot ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
Nu hiervoor reeds is gesteld dat de verplichting van artikel 25 van de WW door eiseres is geschonden is de rechtbank van oordeel dat verweerder de uitkering diende te herzien.
Ingevolge artikel 22a, tweede lid, van de WW kan verweerder besluiten van de herziening af te zien indien hiervoor dringende redenen aanwezig zijn. In het onderhavige geding heeft verweerder - zo leidt de rechtbank uit het besluit en de onderhavige stukken af - geen aanleiding
gezien om van de herziening af te zien. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen reden anders te oordelen.
De herziening van eiseresses uitkering betekent een herziening met terugwerkende kracht. In het algemeen wordt dit als in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel aangemerkt. Echter, in het onderhavige geval had eiseres redelijkerwijs kunnen begrijpen dat zij, gezien de door haar gewerkte uren, mogelijk geen recht dan wel minder recht op een uitkering had. In een dergelijk geval is blijkens de jurisprudentie voldoende grond aanwezig de uitkering met terugwerkende kracht te herzien.
Gezien het vorenstaande is de rechtbank van mening dat verweerder terecht de uitkering heeft herzien over genoemde periode.
Ingevolge het bepaalde in artikel 36 van de WW wordt hetgeen op grond van artikel 22a van de WW onverschuldigd is betaald door verweerder teruggevorderd. Indien verweerder hiervoor dringende redenen aanwezig acht kan van terugvordering worden afgezien.
Dergelijke dringende redenen zijn door verweerder in het onderhavige geval niet aanwezig geacht. De rechtbank heeft in de onderhavige gedingstukken geen aanleiding gevonden anders te oordelen.
Op grond hiervan meent de rechtbank dat verweerder terecht het onverschuldigd betaalde bedrag van eiseres terug heeft gevorderd.
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven ten aanzien van de onderdelen I en II van het bestreden besluit heeft overwogen, dient het beroep van eiseres gegrond verklaard te worden.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op f 1.420,= aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet gebleken.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij besluit I van 8 juli 1999 (inhoudende de oplegging van een boete van f 300,=) is gehandhaafd,
bepaalt dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van f 60,= vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van f 1.420,= en wijst het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.L. Tan. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Zondervan als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 april 2000
De griffier: De rechter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen -en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
WW 99/2302-TAN