Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6371

Datum uitspraak2000-04-14
Datum gepubliceerd2000-04-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersWW 99/2384-TAN
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij berekening van fictieve opzegtermijn a.b.i. art. 16.3 WW hoeft geen rekening te worden gehouden met "de dag waartegen". Door kantr. is arbeidsovk. bij beschikking van 25 mei 1999 per 25 juni 1999 ontbonden onder toekenning van een vergoeding van fl. 50.000,-. Verweerder heeft eiser m.i.v. 1 juli 1999 een WW-uitkering toegekend en de onverschuldigd betaalde voorschotten van 25 juni 1999 tot en met 30 juni 1999 (fl. 621,56) teruggevorderd. Pp. verschillen van mening over het tijdstip waarop het einde van de fictieve opzegtermijn dient te worden vastgesteld. Rb.: Gelet op de bewoordingen waarin art. 16.3 WW is vervat, ziet dat artikellid voor wat betreft de daarin neergelegde gelijkstelling van inkomsten met loon naar het oordeel van de Rb. niet op de periode dat de arbeidsovereenkomst bij reële opzegging had behoren voort te duren. Genoemd artikellid verwijst ter zake immers slechts naar de rechtens geldende termijn van opzegging. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat voor de berekening van de fictieve opzegtermijn, als bedoeld in art. 16.3 WW, slechts de uit art. 7:672 BW voortvloeiende termijn van opzegging bepalend is te achten, en in dat kader niet tevens rekening dient te worden gehouden met de dag waartegen ingevolge het eerste lid van laatstbedoeld artikel opzegging vervolgens dient te geschieden. Dit eerste artikellid betreft een "aanzegtermijn" die bij reële opzeggingen in acht moet worden genomen. I.c. eindigt de fictieve opzegtermijn van één maand op 25 juni 1999, zodat eiser m.i.v. 26 juni 1999 recht heeft op WW-uitkering. Beroep gegrond. Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder. mr. T.L. Tan


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nr.: WW 99/2384-TAN Uitspraak in het geding tussen A, wonende te B, eiser, gemachtigde mr. W.F.C. van Megen, juridisch medewerker bij de FNV ledenservice, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder, vertegenwoordigd door GAK Nederland B.V. 1. Ontstaan en loop van de procedure Eiser is op 25 augustus 1997 als logistiek manager in dienst getreden X B.V. Bij beschikking van de kantonrechter te Rotterdam van 25 mei 1999 is de arbeidsovereenkomst van eiser met ingang van 25 juni 1999 ontbonden onder toekenning van een bruto vergoeding van f 50.000,-. Eiser heeft op 25 juni 1999 verweerder verzocht hem een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: de WW) toe te kennen. Bij besluit van 5 juli 1999 heeft verweerder eiser bericht dat eiser met ingang van 25 juni 1999 een uitkering ingevolge de WW op basis van voorschotten wordt verstrekt. Bij besluiten van 30 juli 1999 heeft verweerder eiser bericht dat hij met ingang van 2 augustus 1999 recht heeft op een uitkering ingevolge de WW en dat de onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 25 juni 1999 tot en met 11 juli 1999 wordt teruggevorderd. Tegen deze besluiten heeft eisers gemachtigde bij brieven van 10 augustus 1999 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 25 oktober 1999 heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, eiser met ingang van 1 juli 1999 een uitkering ingevolge de WW toegekend en de onverschuldigd betaalde voorschotten over de periode van 25 juni 1999 tot en met 30 juni 1999 ten bedrage van f 621,56 netto teruggevorderd. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 1 november 1999 beroep ingesteld. Verweerder heeft bij brief van 9 november 1999 een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2000. Aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J Lips. 2. Overwegingen In dit geding is de vraag aan de orde of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Artikel 16, van de WW, zoals dit luidde ten tijde hier in geding, had voor zover hier van belang de volgende inhoud. "1. Werkloos is de werknemer die: a. ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren; en b. (...) 2. (...) 3. Met het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon, bedoeld in het eerste lid, worden gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbe- trekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd. Onder inkomsten als bedoeld in de eerste zin wordt niet verstaan een door de rechter toegewezen vergoeding van proceskosten. Onder de rechtens geldende termijn, bedoeld in de eerste zin, wordt verstaan de termijn die de werkgever of de werknemer op grond van artikel 672 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek ieder voor zich bij opzegging in acht behoort te nemen. (...) Het in de eerste zin bedoelde bedrag wordt: a. (...) b. indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding, toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum van de beschikking tot ontbinding. c. (..) Indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding op verzoek van de werkgever, is artikel 672 lid 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing." Artikel 672 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), zoals dit luidde ten tijde hier in geding, had voor zover hier van belang de volgende inhoud. "1. Opzegging geschiedt tegen het einde van de maand, tenzij bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen. 2. De door de werkgever in acht te nemen termijn van opzegging bedraagt bij een arbeidsovereenkomst die op de dag van opzegging: a. korter dan vijf jaar heeft geduurd: één maand; b. (...) c. (...) d. (...) 3. De door de werknemer in acht te nemen termijn van opzegging bedraagt één maand. 4. Indien de toestemming bedoeld in artikel 6 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 is verleend, wordt de door de werkgever in acht te nemen termijn van opzegging verkort met één maand, met dien verstande dat de resterende termijn van opzegging ten minste één maand bedraagt." Partijen houdt verdeeld de vraag op welke wijze de fictieve opzegtermijn, als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW, en daarmee de ingangsdatum van de aan eiser toekomende uitkering ingevolge de WW, dient te worden vastgesteld. De termijn van de fictieve opzegging is geen geschilpunt tussen partijen. De arbeidsovereenkomst tussen de werkgever en eiser is door de kantonrechter te Rotterdam bij beschikking van 25 mei 1999 ontbonden per 25 juni 1999. Eiser was op dat moment nog geen twee jaar bij de werkgever in dienst. Op grond van hetgeen bepaald is in artikel 16 van de WW en artikel 7:672 van het BW zijn partijen het erover eens dat de fictieve opzegtermijn één maand bedraagt. Partijen verschillen van mening over het tijdstip waarop het einde van de fictieve opzegtermijn dient te worden vastgesteld. Verweerder stelt dat opzegging geschiedt tegen het einde van de maand, tenzij bij schriftelijke overeenkomst of door gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen. Hiervan is verweerder echter niet gebleken. Verweerder heeft onder toepassing van artikel 7:672, eerste lid, van het BW het einde van de fictieve opzegtermijn vastgesteld op 30 juni 1999, in verband waarmee eiser eerst met ingang van 1 juli 1999 aanspraak op een WW-uitkering zou kunnen maken. Eiser stelt zich op het standpunt dat de fictieve opzegtermijn eindigt op 25 juni 1999 en niet op 30 juni 1999. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat artikel 16, derde lid, van de WW uitsluitend artikel 7:672, vierde lid, van het BW van toepassing verklaart. Deze bepaling ziet uitsluitend op de termijn van opzegging. Voorts heeft eiser aangevoerd dat artikel 7:672, eerste lid, van het BW bepaalt dat opzegging geschiedt tegen het einde van de maand. Het artikellid kan slechts betrekking hebben op reële opzegtermijnen. Bij fictieve opzegtermij- nen past de woordkeuze 'geschieden' niet, een fictieve opzegtermijn wordt toegepast. Eiser vindt ook steun voor zijn standpunt in het feit dat verweerder de voorschotten op de WW-uitkering heeft verstrekt met ingang van 25 juni 1999. De rechtbank overweegt het volgende. Gelet op de bewoordingen waarin artikel 16, derde lid, van de WW is vervat, ziet dat artikellid voor wat betreft de daarin neergelegde gelijkstelling van inkomsten met loon naar het oordeel van de rechtbank niet op de periode dat de arbeidsovereenkomst bij reële opzegging had behoren voort te duren. Genoemd artikellid verwijst ter zake immers slechts naar de rechtens geldende termijn van opzegging. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat voor de berekening van de fictieve opzegtermijn, als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW, slechts de uit artikel 7:672 van het BW voortvloeiende termijn van opzegging bepalend is te achten, en in dat kader niet tevens rekening dient te worden gehouden met de dag waartegen ingevolge het eerste lid van laatstbedoeld artikel opzegging vervolgens dient te geschieden. Dit eerste artikellid betreft een "aanzegtermijn" die bij reële opzeggingen in acht moet worden genomen. Het voorgaande toepassend op de situatie van eiser heeft tot gevolg dat de fictieve opzegtermijn van één maand eindigt op 25 juni 1999, zodat eiser met ingang van 26 juni 1999 recht heeft op een WW-uitkering. Verweerder heeft met zijn besluitvorming een onjuiste toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 16 van de WW. Het besluit is derhalve onjuist gemotiveerd, waardoor het wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. Nu is komen vast te staan dat eiser met ingang van 26 juni 1999 recht heeft op een WW-uitkering, zijn de vanaf die datum verstrekte voorschotten niet onverschuldigd betaald. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep van eiser gegrond dient te worden verklaard. Ten aanzien van de door eiser gevorderde schadevergoeding overweegt de rechtbank dat, gelet op het voorgaande, aanleiding bestaat tot vergoeding van de schade die door eiser is geleden. Nu eiser de door hem gevorderde schadevergoeding niet heeft onderbouwd en verweerder op de stellingen van eiser in dit verband niet heeft gereageerd, ziet de rechtbank aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde bij artikel 8:73, tweede lid, van de Awb op de wijze als in het dictum aangegeven. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op f 1.420,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet gebleken. 3. Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit, veroordeelt het Landelijk instituut sociale verzekeringen tot vergoeding van de schade die eiser heeft geleden en bepaalt dat ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de omvang van de schadevergoeding het onderzoek wordt heropend; in dit kader wordt eiser de gelegenheid geboden om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een schadebegroting over te leggen, onder gelijktijdige toezending van een afschrift aan verweerder, waarna verweerder een gelijke termijn zal hebben om te reageren, bepaalt dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffierecht van f 60,- vergoedt, veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van f 1.420,- en wijst het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door mr T.L. Tan. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.A.M. van der Heijde als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 april 2000 De griffier: De rechter: Afschrift verzonden op: Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden. WW 99/2384 TAN