Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6378

Datum uitspraak2000-04-21
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Groningen
ZaaknummersAWB00/300 BESLU V04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden kan (d.m.v. een gedoogbesluit) van het bepaalde in de artt. 40 en 52 Woningwet worden afgeweken. Gedoogbesluit ten aanzien van ver- en nieuwbouw van de Martinihal te Groningen. Vaststaat dat voor de bouwwerkzaamheden een bouwvergunning is vereist alsmede een milieuvergunning op grond van art. 8.1 Wet milieubeheer. Ter zake van de milieuvergunning is de in art. 52 Woningwet genoemde termijn nog niet verstreken, zodat op B&W de wettelijke verplichting rust om de bouwvergunning aan te houden. Om een aanvang van de bouw niettemin mogelijk te maken hebben verweerders het gedoogbesluit afgegeven. Met het gedoogbesluit worden de wettelijke verplichting van art. 52 Woningwet en het wettelijk verbod van art. 40 Woningwet de facto doorbroken. Slechts zeer uitzonderlijke omstandigheden zouden een grond kunnen vormen om van deze bepalingen af te wijken. I.c. doen zich die omstandigheden niet voor. Schorst het gedoogbesluit. Burgemeester en wethouders van Groningen, verweerders. mr. P.H.M. Smeets (president)


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN SECTOR BESTUURSRECHT Reg.nr.: AWB00/300 BESLU V04 U I T S P R A A K van de president van de Arrondissementsrechtbank te Groningen inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van Stichting Prins Bernhard Hoeve, zetelend te Zuidlaren, verzoekster, gemachtigden mr L. Kooman en mr H.J. Breeman, ten aanzien van het besluit van 24 maart 2000, nr. BD 00.20863, van burgemeester en wethouders van Groningen, verweerders, gemachtigde mr T. Knoop. 1. PROCESVERLOOP Verweerders hebben bij besluit van 24 maart 2000, nr. BD 00.20863, verzoekster medegedeeld hun bij brief van 21 maart 2000 aan haar bekend gemaakte intentie om een gedoogbeschikking te nemen ten aanzien van de ver- en nieuwbouw van de Martinihal te Groningen te handhaven. Zij weigeren daarom expliciet een door verzoekster gewenste beschikking tot het toepassen van bestuursdwang met betrekking tot de aangevangen bouwwerkzaamheden te nemen. Tegen dit besluit (hierna te noemen: het bestreden besluit/het gedoogbesluit) heeft verzoekster op grond van artikel 7:1, eerste lid, Awb, een bezwaarschrift ingediend bij verweerders. Bij verzoekschrift van 29 maart 2000, aangevuld bij brief van 30 maart 2000, heeft verzoekster de president gevraagd met betrekking tot het bestreden besluit een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat dit gedoogbesluit wordt geschorst. Verweerders hebben op 6 april 2000 de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend. Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden. Het verzoek is behandeld ter zitting van de president van 13 april 2000. Verzoekster heeft zich doen vertegenwoordigen door haar gemachtigden, voornoemd. Voorts zijn verschenen J.H. Wiegman, voorzitter van de raad van commissarissen en H.B.M. Kemperink, adviseur van de raad van commissarissen. Verweerders hebben zich doen vertegenwoordigen door hun gemachtigde mr T. Knoop en J.A. Klok. Voorts is verschenen de directeur van het Martinihalcentrum/de Martinihal, H. van der Zee. 2. RECHTSOVERWEGINGEN De feiten. De Martinihal/Martinihalcentrum is onderdeel van de gemeentelijke Dienst onderwijs cultuur sport en welzijn. Het is een multifunctioneel centrum dat opereert op de markt van respectievelijk beurzen, congressen, sport, muziek en theater, en (bedrijfs-)feesten en partijen. Bij ongedateerde aanvraag om een bouwvergunning, ingekomen bij verweerders op 8 december 1999, heeft H. van der Zee, voornoemd, vergunning gevraagd voor het uitbreiden van het Martinihalcomplex aan de Leonard Springerlaan 2 te Groningen met een multifunctionele hal en het verbouwen van de Evenementenhal van dit complex. Het bouwplan is in strijd met het vigerende bestemmingsplan Martini Trade Park gelet op de daarin opgenomen bebouwingsgrens (bouwen buiten het bouwvlak). Een herziening van dit bestemmingsplan is in procedure (tervisielegging per 2 maart 2000). Teneinde hun medewerking te kunnen verlenen aan het bouwplan hebben verweerders op 28 februari 2000 aan Gedeputeerde Staten der Provincie Groningen (GS) verzocht een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de ruimtelijke ordening (WRO) af te geven. Bij schrijven van 3 maart 2000 hebben GS, kennisgenomen hebbende van de tegen het bouwplan door verzoekster ingediende bedenkingen, een verklaring van geen bezwaar afgegeven. Op 28 januari 2000 heeft de Martinihal bij verweerders een aanvraag om een revisievergunning ingediend ingevolge de Wet milieubeheer. Tegen de daarop gevolgde ontwerp-milieuvergunning heeft verzoekster op 7 maart 2000 haar bedenkingen bekend gemaakt, waarna verweerders op 15 maart 2000, zonder af te wijken van de ontwerp-milieuvergunning, de gevraagde milieuvergunning hebben verleend. Bij brief van 21 maart 2000 hebben verweerders verzoekster medegedeeld dat zij voornemens zijn om aan de Martinihal toestemming te verlenen om reeds een begin te maken met de werkzaamheden betreffende de voor verlening gereed liggende bouwvergunning voor de nieuwbouw en verbouw van de Martinihal aan de Leonard Springerlaan 2 te Groningen. Dit vooruitakkoord betreft de bouwaanvraag voor een nieuwe hal bestemd (naar in deze brief is aangegeven) voor een multifunctioneel cultuurcentrum en de verbouw van het Martinihalcomplex en ziet op werkzaamheden tot en met maaiveldhoogte. Verweerders hebben verzoekster in deze brief de gelegenheid geboden te reageren op deze intenties. Verzoekster heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt door haar zienswijze kenbaar te maken bij brief van 23 maart 2000. Verweerders hebben hierop bij schrijven van 24 maart 2000 aan Martinihalcentrum medegedeeld gedoogtoestemming te verlenen voor het starten van de ver- en nieuwbouw van de Martinihal onder de voorwaarde dat de bouwactiviteiten niet verder mogen gaan dan tot maaiveldhoogte. Bij het bestreden besluit hebben verweerders verzoekster, onder toezending van een afschrift van het op 24 maart 2000 aan Martinihalcentrum verzonden schrijven, medegedeeld van mening te zijn hun intentie om een gedoogbeschikking te nemen ten aanzien van de ver- en nieuwbouw van de Martinihal te kunnen handhaven en daarom te weigeren een door verzoekster gewenst besluit tot het toepassen van bestuursdwang te nemen. Standpunten van partijen Verzoekster heeft -kort weergegeven- gesteld dat zij bezwaren heeft ingediend tegen de aan de Martinihal toegekende subsidies, welke subsidies een groot deel bijdragen aan de financiering van het project. Voorts heeft verzoekster op 29 december 1999 schriftelijke bedenkingen ingediend tegen het voornemen van verweerders de Martinihal vrijstelling van de bestemmingsplanvoorschriften te verlenen, en op 7 maart 2000 heeft zij bedenkingen ingediend tegen de ontwerpbeschikking tot verlening van vergunning op grond van de Wet milieubeheer. Tegen de op 15 maart 2000 verleende milieuvergunning zal verzoekster tijdig beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, en zal zij de voorzitter van genoemde afdeling verzoeken de vergunning te schorsen. In de milieukwestie staat haar ontvankelijkheid niet ter discussie. Het zou vreemd zijn indien dat thans, door het buitenwettelijke karakter van het thans bestreden besluit, wel het geval zou zijn. Het thans aan de orde zijnde, niet gepubliceerde, gedoogbesluit is het gevolg van een door verzoekster bij verweerders ingediend verzoek om bestuursdwang toe te passen terzake van het bouwen zonder vergunning en de aanvrager van het toepassen van bestuursdwang is per definitie belanghebbende bij een op die aanvraag genomen besluit. Voorts heeft de door verweerders verrichte belangenafweging bij het nemen van het gedoogbesluit niet zorgvuldig plaatsgevonden; zo is verzoekster eerst 36 uur voor het nemen van het bestreden besluit uitgenodigd haar zienswijze te ventileren. Op 29 maart 2000 heeft verzoekster haar zienswijzen ingediend tegen het ontwerpbestemmingsplan "Martini Trade Park". Verweerders hebben terzake van het bouwplan een MER-plicht waaraan niet is voldaan en de artikel-19-WRO-procedure zal dan ook geen succes kunnen hebben. Verzoekster en de Martinihal opereren deels in hetzelfde marktsegment en organiseren beide, in hetzelfde seizoen, beurzen. Thans organiseert de Martinihal kleinere beurzen, en verzoekster kleinere én grotere beurzen. Door de te bouwen hal zal de Martinihal ook de grotere beurzen kunnen gaan organiseren. De stelling van de Martinihal dat haar bezoekersaantallen door de voorgestane bouw niet zullen toenemen spoort niet met hetgeen wordt gesteld in de aanvraag om subsidie. Verzoekster heeft opgevangen dat de Martinihal bezig is te onderzoeken of zij het concours hippique kan binnenhalen. Indien dat lukt dan betekent dat, dat verzoekster dat niet meer zal kunnen organiseren. Aangezien het gedogen van de bouw een onomkeerbare situatie tot gevolg zal hebben verzoekt verzoekster een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat het gedoogbesluit wordt geschorst. Verweerders hebben de ontvankelijkheid van verzoekster bestreden. Zij hebben daartoe -zakelijk weergegeven en voorzover hier van belang- onder meer het navolgende aangevoerd. Martinihalcentrum beweegt zich overwegend in andere marktsegmenten dan verzoekster. Verzoekster is uitsluitend een beursaccommodatie met een totale vloeroppervlakte van ca. 40.000 m2 en heeft een bovenregionale beursfunctie. De Martinihal legt zich voornamelijk toe op regionale, zogenaamde "special interestbeurzen". De prijzen voor verhuur van vloeroppervlakte zijn marktconform. Daarnaast is Martinihalcentrum een congrescentrum en heeft het ook een maatschappelijke functie in die zin dat er sportevenementen en theaterproducties worden gehouden. Door de verbouwing van de Evenementenhal en de nieuwbouw van de multifunctionele hal op het voorplein van Martinihalcentrum zal geen verandering komen in de bestaande concurrentieverhouding -zo al van concurrentie kan worden gesproken- tussen de Martinihal en verzoekster. De nieuwbouw van de multifunctionele hal is bedoeld om toptheaterproducties te kunnen binnenhalen en om topsportevenementen te kunnen houden. De verbouwing van de Evenementenhal heeft tot doel congressen in een kwalitatief betere ambiance onder te kunnen brengen en de Martinihal voor het houden van congressen aantrekkelijker te maken. In de te bouwen multifunctionele hal zullen ook de twee jaarlijks terugkerende grotere beurzen gehouden worden, waarvoor men voorheen tenten op het voorplein moest oprichten. Uitbreiding van beursactiviteiten ligt niet in de lijn der verwachting. Verzoekster kan dan ook niet geacht worden een bijzonder individueel belang te hebben bij het bestreden besluit. Voorts hebben verweerders betoogd dat zij een zorgvuldige belangenafweging hebben gemaakt. In het voornemen van de gedoogbeschikking is uitvoerig gemotiveerd waarom in het onderhavige geval een tijdelijk en beperkt gedogen in de rede ligt c.q. waarom een uitzondering op de handhavingsplicht in casu op zijn plaats is; zo verzoekster al ontvankelijk is in haar bezwaren, dan dienen die bezwaren wegens onvoldoende belang, dan wel gebrek aan gerechtvaardigd belang te worden afgewezen. De door verzoekster ontketende juridische acties tegen de subsidieverlening, de milieuvergunning, het bestemmingsplan en de bouwplannen dienen geen ander doel dan vertraging van de bouw en daarmee benadeling van de Martinihal. Niets dan enkel het bepaalde in artikel 52 van de Woningwet (Ww) staat aan het verlenen van de bouwvergunning meer in de weg. Het besluit om de Martinihal toestemming te verlenen om met de bouwwerkzaamheden tot en met maaiveldhoogte te beginnen is genomen teneinde geen redelijk doel dienend tijdsverlies en hoog oplopende kosten als gevolg van de aanhoudingsplicht van artikel 52 Ww te voorkomen. Daarbij zijn de uit de ingebrachte bezwaren en bedenkingen van verzoekster in diverse procedures gebleken belangen van verzoekster meegewogen. Overwegingen ten gronde. De president merkt vooraf op dat de bij schrijven van 24 maart 2000 aan Martinihalcentrum verleende gedoogtoestemming naar zijn oordeel een geïntegreerd onderdeel van het bestreden besluit uitmaakt en mitsdien in bezwaar en beroep kan worden aangevochten. Voorts merkt de president op dat, nu de Martinihal een onderdeel is van de Dienst onderwijs, cultuur, sport en welzijn, verweerders met de verlening van de gedoogtoestemming aan de Martinihal deze aan hun gemeente hebben verleend. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ten aanzien van de ontvankelijkheid. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, Awb, in samenhang met artikel 8:1, eerste lid, Awb, is, voor zover hier van belang, de mogelijkheid om bezwaar te maken slechts voorbehouden aan belanghebbenden. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, Awb, wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Naar vaste jurisprudentie ter zake het bepaalde in artikel 1:2, eerste lid, Awb is iemands belang slechts dan rechtstreeks bij een besluit betrokken indien het besluit hem in een eigen, van het belang van andere individuen te onderscheiden belang treft. In het onderhavige geval dient verzoekster derhalve als belanghebbende te worden aangemerkt, indien zij een eigen, van het belang van andere individuen te onderscheiden belang heeft bij het gedoogbesluit. Daarbij dient dan in aanmerking te worden genomen dat het gedoogbesluit vooruitloopt op een bouwvergunning (met vrijstelling ex artikel 19 WRO) die verweerders voornemens zijn aan Martinihalcentrum te verlenen, nadat het in artikel 52 Woningwet vervatte (tijdelijke) verbod tot afgifte van de bouwvergunning is vervallen. Dit betekent dat het zijn van belanghebbende van verzoekster dient te worden getoetst aan de hand van daarvoor bij bouwvergunningen gehanteerde criteria. Een dergelijk criterium kan zijn dat men als concurrent van de vergunninghouder moet worden beschouwd. Met betrekking tot het antwoord op de vraag of daarvan in het onderhavige geval sprake is overweegt de president als volgt. Martinihalcentrum beweegt zich naar zijn zeggen op verschillende marktsegmenten en voor wat betreft beurzen op het segment regionale, zogenoemde "special interestbeurzen". Blijkens de overgelegde stukken beschikt men daarvoor thans over een vloeroppervlak van 6000 m2 in de Expohal en (voor kleine beurzen) van 1200 m2 in de Evenementenhal, totaal derhalve 7200 m2. Verzoekster beschikt over een totale vloeroppervlakte van ca. 40.000 m2. Blijkens haar statuten heeft zij ten doel het (doen) organiseren van beurzen, tentoonstellingen en andere manifestaties, zulks in de meest ruime zin van het woord. De president overweegt dat uit deze doelstelling niet kan worden afgeleid dat verzoekster, zoals door verweerders is gesteld, uitsluitend een bovenregionale beursfunctie heeft. Zulks kan naar het oordeel van de president evenmin, althans niet genoegzaam, worden afgeleid uit de door verweerders bij hun schrijven van 1 april 1999 aan het Europees programma secretariaat gevoegde bijlage. Maar zo al van een strikte scheiding van regionale en bovenregionale beurzen tussen de Martinihal en verzoekster sprake is, dan impliceert dat naar dezerzijds oordeel nog geenszins dat van concurrentie tussen beiden geen sprake is. In dit verband wijst de president erop dat verzoekster de beurzen "Interieur en Tuin" en de "AutoMotorsportbeurs" organiseert/exploiteert, terwijl de Martinihal de "Tuinbeurs" en de "Noordelijke Motorbeurs" organiseert/exploiteert. Voorzover deze beurzen zich onderscheiden door respectievelijk een bovenregionaal en een regionaal karakter, kan bezwaarlijk worden aangenomen dat zij -in aanmerking genomen de ligging van de Martinihal en de Prins Bernhardhoeve op niet al te grote afstand van elkaar in de regio- niet op dezelfde doelgroepen in de regio zijn gericht. Bovendien worden in de Prins Bernhardhoeve ook kleinere beurzen gehouden. Voorts overweegt de president dat verweerders in hun evengenoemd schrijven aan het Europees programma secretariaat hebben aangegeven dat de te bouwen multifunctionele hal op het voorplein een vlakke vloeroppervlakte van 3600 m2 heeft. Deze uitbreiding wordt blijkens een door verweerders overgelegde, ongedateerde, notitie, waarin de te bouwen accommodatie als "Middenhal (opp.: 2500 m2)" wordt aangeduid, gebruikt voor beurzen en voor middelgrote pop- en sportevenementen. Duidelijk is derhalve dat de Martinihal de totale vloeroppervlakte voor beurzen met minimaal 1300 m2 (rekening dient te worden gehouden met het gegeven dat de Evenementen hal na verbouwing kennelijk niet meer voor kleine beurzen gebruikt zal worden) uitbreidt. Weliswaar hebben verweerders bij monde van de directeur van de Martinihal betoogd, dat met de uitbreiding van de totale vloeroppervlakte uitbreiding van beursactiviteiten in de Martinihal niet in de lijn der verwachting ligt, doch zulks acht de president niet waarschijnlijk. Immers, verweerders hebben enerzijds in meergenoemd schrijven aan het Europees programma secretariaat medegedeeld dat van de in de Martinihal te houden activiteiten "met name sport, theater en congressen per definitie onrendabel zijn". Anderzijds heeft H. van der Zee, voornoemd, in een notitie van 22 februari 2000 en ook ter zitting van de president aangegeven dat na realisering van de bouwplannen de bedrijfslasten van de Martinihal omhoog zullen gaan en dat deze gedekt moeten worden uit de exploitatie van de Martinihal. Verwacht mag dan ook worden dat ter dekking van die hogere lasten in de nieuw te bouwen multifunctionele hal, welke is gelokaliseerd tegen de Expohal aan -de twee hallen tezamen hebben een vloeroppervlak van ca. 9600 m2-, met name ook andere activiteiten dan enkel op het gebied van sport en theater zullen worden gehouden. Het organiseren van meerdere en grotere beurzen dan tot op heden door de Martinihal is gedaan of het zich gaan bewegen in andere marktsegmenten waarin verzoekster reeds activiteiten heeft ontplooid, kan daarom zeker niet worden uitgesloten en daarmee evenmin een toename van directe concurrentie van de Martinihal voor verzoekster. Op grond van het vorenoverwogene is de president vooralsnog van oordeel dat verzoekster door het gedoogbesluit van verweerders rechtstreeks in haar belang wordt getroffen en mitsdien als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb dient te worden aangemerkt. Beoordeling van het verzoek. Ingevolge het bepaalde in artikel 40, eerste lid, van de Ww is het verboden te bouwen zonder een vergunning van burgemeester en wethouders. Op grond van artikel 52 Ww dienen burgemeester en wethouders de beslissing op een bouwvergunningaanvraag aan te houden wanneer er geen grond is de bouwvergunning te weigeren en het bouwen eveneens is aan te merken als het oprichten of veranderen van een inrichting waarvoor ingevolge artikel 8.1 van de Wet milieubeheer een vergunning is vereist. De aanhouding eindigt ingevolge artikel 52 Ww: 1. indien zes weken zijn verstreken na de dag waarop een exemplaar van de milieuvergunning ter inzage is gelegd, of 2. binnen die termijn een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en op dat verzoek is beslist. Het staat vast -en houdt partijen niet verdeeld- dat voor de bouwwerkzaamheden die verweerders met het thans bestreden besluit gedogen, een (bouw)vergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, Ww en een milieuvergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist. Bij besluit van 15 maart 2000 hebben verweerders de Martinihal de vereiste milieuvergunning verleend. Terzake van die milieuvergunning is de in artikel 52 Ww genoemde termijn nog niet verstreken, zodat op verweerders de wettelijke verplichting rust om de bouwvergunning aan te houden. Om een aanvang met de bouw niettemin mogelijk te maken hebben verweerders het gedoogbesluit afgegeven. De president is van oordeel dat voormelde (imperatieve) wettelijke bepalingen dienen te worden nageleefd en dat slechts zeer uitzonderlijke omstandigheden een grond zouden kunnen vormen om van deze bepalingen af te wijken. Met het gedoogbesluit worden de wettelijke verplichting van artikel 52 Ww en het wettelijk verbod van artikel 40 Ww de facto doorbroken. In het onderhavige geval kan evenwel niet worden gezegd dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen. Dienaangaande overweegt de president het navolgende. Verweerders hebben het gedoogbesluit afgegeven om geen redelijk doel dienend tijdsverlies en hoog oplopende kosten als gevolg van de aanhoudingsplicht van artikel 52 Ww te voorkomen. Verweerders en de gemeente Groningen mogen echter bij uitstek geacht worden op de hoogte te zijn van de wettelijke bepalingen inzake de verlening van bouwvergunningen en milieuvergunningen. Zij hadden derhalve hun planning inzake de nieuw- en verbouw van de Martinihal en hun afspraken met derden voor het gebruik van de nieuwe hal c.q. het verbouwde deel daarop kunnen afstemmen. Het moet er echter, gelet op de voorhanden zijnde gedingstukken, voor worden gehouden dat verweerders zulks niet, althans in onvoldoende mate, hebben gedaan en als gevolg daarvan zelf een situatie hebben gecreëerd waarin de beoogde opleveringsdatum niet kan worden gehaald en zij zich gesteld zien voor oplopende kosten. Daarom kan niet worden gezegd dat er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden, welke het de facto doorbreken van voornoemde wettelijke bepalingen kunnen rechtvaardigen. Voorts acht de president het navolgende van belang. Zoals hiervoor in deze uitspraak reeds is vastgesteld, is verzoekster belanghebbende bij het (nog door verweerders te nemen) besluit tot verlening van de bouwvergunning met gebruikmaking van vrijstelling ex artikel 19 WRO aan Martinihalcentrum. Door thans toe te staan, vooruitlopend op de verlening van de bouwvergunning en de vrijstelling, bouwwerkzaamheden te verrichten, ontstaat een onomkeerbare situatie. Daardoor zal ook een verzoek om een voorlopige voorziening hangende bezwaar tegen het te nemen primaire besluit tot verlening van die bouwvergunning en vrijstelling ten dele illusoir worden. De president acht dit niet aanvaardbaar. Tenslotte overweegt de president dat verzoekster heeft aangegeven de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State om een voorlopig oordeel te zullen vragen betreffende de door verweerders afgegeven milieuvergunning van 15 maart 2000. Verzoekster is daartoe gerechtigd nu zij eerder tegen de ontwerp-milieuvergunning bedenkingen heeft ingebracht. Verweerders hebben in verband daarmee gesteld dat de (nog te ondernemen: de president) juridische actie van verzoekster tegen deze milieuvergunning is aan te merken als het hanteren van processuele bevoegdheden voor een ander doel dan waarvoor die gegeven zijn. Naar het oordeel van de president is de beoordeling van de juistheid van deze stelling evenwel niet aan hem maar aan voornoemde Voorzitter. Daarom kan deze stelling in het onderhavige geding geen gewicht in de schaal van de belangenafweging leggen. Al hetgeen hiervoor is overwogen acht de president voldoende om tot het oordeel te komen dat het bestreden besluit in bezwaar geen stand zal kunnen houden. Dit zo zijnde komt doorslaggevende betekenis toe aan het belang van verzoekster dat zij heeft bij schorsing van dit besluit. De door verzoekster verzochte voorlopige voorziening komt derhalve voor inwilliging in aanmerking. Nu het verzoek wordt toegewezen ziet de president aanleiding om op grond van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat het door verzoekster betaalde griffierecht ad ¦ 450,-- door de gemeente Groningen aan verzoekster wordt vergoed. De president acht verder termen aanwezig verweerders op de voet van artikel 8:84, vierde lid, Awb, in samenhang met artikel 8:75, eerste lid, Awb, te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken en wijst de gemeente Groningen aan als de rechtspersoon die de kosten moet betalen. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de president deze kosten op ¦ 1.420,--, zoals nader aangegeven in een bij de uitspraak gevoegde bijlage. 3. BESLISSING De president van de Arrondissementsrechtbank te Groningen, RECHT DOENDE, - schorst het gedoogbesluit van burgemeester en wethouders van Groningen van 24 maart 2000, nr. BD 00.20863; - bepaalt dat de gemeente Groningen verzoekster het betaalde griffierecht ad ¦ 450,-- vergoedt; - veroordeelt verweerders in de proceskosten van verzoekster, welke zijn vastgesteld op ¦ 1.420,--, en bepaalt dat de gemeente Groningen verzoekster deze kosten moet betalen. Aldus gegeven door mr P.H.M. Smeets als president en in het openbaar door hem uitgesproken op 21 april 2000 in tegenwoordigheid van M.J.'t Hart als griffier. De griffier, wnd. De president, fgd. Afschrift verzonden op: 8 mei 2000