
Jurisprudentie
AA6381
Datum uitspraak2000-05-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
ZaaknummersAWB 99/286 BELEI V06
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
ZaaknummersAWB 99/286 BELEI V06
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bewijslastverdeling m.b.t. verzending besluiten binnen termijn van 5 jaren als bedoeld in art. 22 Wet individuele huursubsidie.
Herziening en terugvordering toegekende subsidie en oplegging boete. Gelet op de in art. 22 WIH neergelegde termijn van 5 jaren, was de Staatssecretaris i.c. niet meer bevoegd om na 30 juni 1997 over te gaan tot herziening van de huursubsidie over de periode van 01-07-1991 tot en met 30-06-1992.
In geschil is of de bestreden besluiten, gelet op het bepaalde in de artt. 3:40 en 3:41.1 Awb, voor het einde van de termijn van 5 jaren zijn verzonden en in werking zijn getreden.
Bewijslastverdeling.
De in art. 22 WIH neergelegde termijn van 5 jaren strekt ertoe belanghebbenden rechtszekerheid te bieden. Het ligt in een situatie als deze dan ook op de weg van de Staatssecretaris om de verzending van de besluiten voor het einde van de termijn aan te tonen, althans voldoende aannemelijk te maken. In dat verband is van belang dat besluiten niet aangetekend behoeven te worden verzonden. Wel moet in een situatie waarin het besluit niet aangetekend is verzonden de verzending aannemelijk worden gemaakt door het hanteren van een vaste werkwijze, waarbij aantekening van de verzending in een verzendregister of een geautomatiseerd systeem moet worden gemaakt. I.c. is de Staatssecretaris daarin niet geslaagd.
Vernietigt het bestreden besluit.
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder.
mr. B.J.H. Hofstee
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
ENKELVOUDIGE KAMER
Reg.nr.: AWB 99/286 BELEI V06
U I T S P R A A K
inzake het geschil tussen
A, wonende te B, eiseres,
gemachtigde mr D.Y. Li, advocaat te Hoogezand,
en
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder, gemachtigde mr A.M.M. Stevens, advocaat te 's-Gravenhage,
1. PROCESVERLOOP
Verweerder heeft bij besluit van 12 februari 1999, nr. X99/NO-D/435, eisers bezwaarschrift van 24 juli 1997, ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit bij beroepschrift van 19 maart 1998 (lees:1999), aangevuld bij brief van 12 april 1999, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 29 april 1999 de op de zaak betrekking hebbende stukken, en op 31 mei 1999 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 21 juni 1999 heeft eiseres van repliek gediend.
Verweerder heeft gedupliceerd op 6 juli 1999.
Bij brief van 25 november 1999 heeft de rechtbank verweerder om nadere informatie verzocht.
Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 1 december 1999.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, door de griffier aan partijen toegezonden.
Het geschil is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 25 april 2000.
Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. RECHTSOVERWEGINGEN
Feiten.
Verweerder heeft bij besluit van 25 oktober 1991 eiseres over het tijdvak van 1 juli 1991 tot en met 30 juni 1992 op grond van de Wet individuele huursubsidie (WIH) een bijdrage van ¦ 2.700,00 toegekend ter tegemoetkoming in de kosten verbonden aan het bewonen van het pand […] te B.
Bij besluit van 27 juni 1997, kenmerk X99/NO-D/314, heeft verweerder naar aanleiding van een onderzoek door de Dienst recherchezaken van het ministerie de toegekende bijdrage van ¦ 2.700,00 herzien naar nihil, en de toegekende subsidie teruggevorderd.
Bij besluit van 30 juni 1997, eveneens gekenmerkt X99/NO-D/314, heeft verweerder eiseres met betrekking tot de periode van 1 juli 1991 tot en met 30 juni 1992 een boete opgelegd van ¦ 500,00.
Tegen het besluit van verweerder van 27 juni 1997 heeft eiseres bij brief van 24 juli 1997 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
Bij besluit van 12 februari 1999, nr. X99/NO-D/435, heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres, vorengenoemd, ongegrond verklaard. Verweerder is er daarbij vanuitgegaan dat het bezwaarschrift zich mede richt tegen het besluit van 30 juni 1997.
Bij brief van 19 maart 1998 (lees: 1999) heeft eiseres beroep ingesteld tegen verweerders besluit van 12 februari 1999.
Omvang van het beroep.
Blijkens de stukken en de daarop ter zitting gegeven toelichting heeft het thans bestreden besluit van 12 februari 1999 en daarmee ook het beroep van eiser betrekking op zowel het besluit van 27 juni 1997 tot herziening en terugvordering van de huursubsidie als op het besluit van 30 juni 1997 tot het opleggen van een boete aan eiseres.
Standpunt eiseres.
Eiseres is primair van mening dat verweerder de termijn van vijf jaren waarbinnen een beslissing tot toekenning van huursubsidie kan worden herzien heeft overschreden.
Voorts is zij van opvatting dat zij in de onderhavige periode geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met de heer Z.
Standpunt verweerder.
Verweerder heeft gesteld dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende primaire besluiten zijn verzonden op 27 juni 1997 en 30 juni 1997. Dat is binnen de termijn van 5 jaren welke op 30 juni 1997 eindigde. Anders dan eiseres is verweerder van oordeel dat op grond van het onderzoek naar haar woonsituatie in de in het geding zijnde periode niet anders kan worden geconcludeerd dan dat er sprake is geweest van duurzame samenwoning.
Het wettelijk kader.
Op dit geschil is de Wet individuele huursubsidie (WIH) van toepassing, zoals deze luidde ten tijde van het in geding zijnde subsidietijdvak.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, WIH wordt aan de huurder uit 's Rijks kas een bijdrage verstrekt ter tegemoetkoming in de kosten verbonden aan het genot van de woning.
In het vijfde lid van dit artikel is bepaald dat de bijdrage wordt verstrekt voor een tijdvak van een jaar, aanvangende op 1 juli.
Uit artikel 10, eerste lid, WIH in samenhang met artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, WIH volgt, voor zover hier van belang, dat voor de bepaling van de hoogte van de bijdrage in aanmerking wordt genomen het inkomen over het aan 1 juli voorafgaande kalenderjaar van de huurder, vermeerderd met het inkomen over dat jaar van de persoon of personen, niet tot het gezin van de huurder behorende, met wie de huurder op 1 juli duurzaam samenwoont en die op 1 juli 18 jaar of ouder is, onderscheidenlijk zijn.
Krachtens artikel 5, eerste lid, WIH, wordt, voor zover hier van belang, voor de toepassing van artikel 4 onder duurzaam samenwonen van de huurder met een of meer anderen verstaan het op 1 juli door de huurder en die ander of anderen gezamenlijk bewonen van een woning en het daarin voeren van een gemeenschappelijke huishouding sedert een tijdvak van tenminste een jaar.
Ingevolge artikel 22 WIH wordt in de gevallen, waarin omtrent de verstrekking van de bijdrage is beslist met in aanmerkingneming van gegevens, die afwijken van de gegevens die ingevolge deze wet in aanmerking moeten worden genomen, omtrent verstrekking van een bijdrage niet later beslist dan vijf jaren na afloop van het tijdvak, waarvoor de bijdrage is verstrekt.
Bij de nadere beslissing worden mede vastgesteld het bedrag dat betrokkene als gevolg van de nadere vaststelling aan de Staat verschuldigd is en de termijn waarbinnen betaling van het verschuldigde bedrag moet hebben plaatsgevonden.
Krachtens artikel 29, eerste lid, WIH is de aanvrager van de bijdrage verplicht steeds onmiddellijk ervoor zorg te dragen, dat verweerder over de gegevens beschikt die ingevolge deze wet van belang zijn voor de vaststelling van het recht op de bijdrage over een bepaald tijdvak, het voortbestaan van dat recht en het bedrag van de bijdrage.
Op grond van artikel 29a, WIH kan verweerder, indien de bijdrage ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verstrekt als gevolg van het niet of niet voldoende nakomen van de verplichting tot het verstrekken van gegevens als bedoeld in artikel 29, eerste lid, WIH en degene aan wie de bijdrage is verstrekt wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag een bijdrage is verstrekt, bij zijn nadere beslissing omtrent de bijdrage bepalen dat het in artikel 22, tweede volzin, bedoelde bedrag wordt verhoogd met 25%, doch ten hoogste ¦ 500,00.
Beoordeling van het geschil.
De in artikel 22 WIH neergelegde termijn van 5 jaren strekt er toe belanghebbenden rechtszekerheid te bieden. Zijn er vijf jaren sedert het einde van het subsidietijdvak verstreken dan hoeven belanghebbenden geen rekening meer te houden met herziening van de aanspraken op huursubsidie.
Het thans voorliggende geschil heeft betrekking op de aanspraken van eiseres op de huursubsidie die haar is verstrekt over de periode van 1 juli 1991 tot en met 30 juni 1992.
Dat betekent dat verweerder op grond van het bepaalde in artikel 22 WIH na 30 juni 1997 niet meer bevoegd was om tot herziening van de huursubsidie over de periode van 1 juli 1991 tot en met 30 juni 1992 over te gaan.
Het besluit tot herziening van de aanspraak op huursubsidie en terugvordering van teveel betaalde huursubsidie is gedateerd op 27 juni 1997, terwijl het besluit waarbij een boete is opgelegd is gedateerd op 30 juni 1997.
Krachtens artikel 3:40 Awb treedt een besluit niet in werking voordat het bekend is gemaakt.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen.
Van belang is derhalve de datum waarop het besluit tot herziening en terugvordering van de huursubsidie aan eiseres bekend is gemaakt.
Eiseres heeft gesteld dat de besluiten van 27 juni 1997 en 30 juni 1997 haar op 5 juli 1997 in één enveloppe hebben bereikt.
De rechtbank heeft bij brief van 25 november 1999 verweerder gevraagd de gang van zaken rond de verzending van de besluiten van 27 en 30 juni 1997 te verduidelijken en zo mogelijk bewijsstukken ter zake over te leggen.
Bij brief van 1 december 1999 heeft verweerder aangegeven dat hij wat betreft de verzending van de besluiten eigenlijk niet zoveel duidelijk kan maken. Het besluit van 27 juni 1997 zal op die datum of hoogstens 1 dag later zijn verzonden en datzelfde geldt voor de beschikking van 30 juni 1997.
Ter zitting heeft verweerder gesteld dat de brief van 1 december 1999 op een misverstand berust. Het ministerie hanteert met betrekking tot de verzending van besluiten inzake huursubsidie een vaste werkwijze. De besluiten worden per gewone post verzonden op de datum die het datumstempel op het besluit aangeeft. Besluiten die op verschillende data zijn afgestempeld zijn ook op verschillende tijdstippen verzonden.
Desgevraagd heeft verweerder aangegeven dat gegevens uit de geautomatiseerde systemen van het ministerie bevestigen dat de onderhavige besluiten op de aangegeven data zijn verzonden.
Verweerder is echter niet in staat een afdruk te produceren van de gegevens uit genoemde systemen.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen vraagtekens worden geplaatst bij de stelling van eiseres dat zij beide besluiten op 5 juli 1997 in één enveloppe heeft ontvangen. Het is niet aannemelijk dat de besluiten in één enveloppe zijn verzonden. Daarmee is echter nog niet gegeven dat de bedoelde besluiten ook werkelijk op de aangegeven data zijn verzonden.
Gelet op de rechtszekerheid die de termijn in artikel 22 WIH belanghebbenden biedt ligt het naar het oordeel van de rechtbank in een situatie als deze op de weg van verweerder dat hij de verzending van de besluiten aantoont, althans voldoende aannemelijk maakt.
In dat verband is van belang dat besluiten niet aangetekend behoeven te worden verzonden. Wel moet in een situatie waarin het besluit niet aangetekend is verzonden de verzending aannemelijk worden gemaakt door het hanteren van een vaste werkwijze, waarbij aantekening van de verzending in een verzendregister of een geautomatiseerd systeem moet worden gemaakt.
Verweerder heeft de besluiten niet aangetekend verzonden. Verder kan verweerder geen afdruk overleggen van de gegevens uit het geautomatiseerde systeem waarin de verzending van de besluiten is geregistreerd.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank de verzending van de onderhavige besluiten op de aangegeven data dan ook niet voldoende aannemelijk gemaakt.
Voor de beoordeling van dit geschil moet er daarom vanuit worden gegaan dat de besluiten van 27 juni 1997 en 30 juni 1997 niet voor het einde van de termijn van 5 jaren zijn verzonden en in werking zijn getreden.
Dat betekent dat verweerder niet langer bevoegd was op grond van artikel 22 WIH de huursubsidie over de periode van 1 juli 1991 tot en met 30 juni 1992 te herzien.
Het op 27 juni 1997 afgestempelde besluit ontbeert daarom een wettelijke grondslag.
Doordat het besluit van 27 juni 1997 geen wettelijke basis heeft, berust het op 30 juni 1997 afgestempelde besluit evenmin op een toereikende wettelijke grondslag.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het bestreden besluit van 12 februari 1999 dient te worden vernietigd en het beroep gegrond moet worden verklaard.
Aangezien het bestreden besluit reeds op grond van het vorenoverwogene niet in stand kan blijven, behoeft de vraag of eiseres en de heer Z in de periode van 1 juli 1991 tot en met 30 juni 1992 duurzaam hebben samengewoond geen bespreking meer.
De rechtbank ziet verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb de besluiten van 27 juni 1997 en 30 juni 1997 te herroepen.
Griffierecht en proceskosten.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient ingevolge artikel 8:74, eerste lid, Awb, tevens te worden bepaald, dat het door eiseres betaalde griffierecht ad ¦ 225,00 door de Staat der Nederlanden aan eiseres wordt vergoed.
De rechtbank acht verder termen aanwezig verweerder op de voet van artikel 8:75, eerste lid, Awb, te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet betalen.
Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de rechtbank deze kosten op ¦ 1.784,60, zoals nader aangegeven op een bij de uitspraak gevoegde bijlage.
3. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank te Groningen, sector Bestuursrecht, enkelvoudige kamer,
RECHT DOENDE,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van verweerder van 12 februari 1999;
- bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb dat de besluiten van 27 juni 1997 en 30 juni 1997 worden herroepen;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden eiseres het betaalde griffierecht ad ¦ 225,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres, welke zijn vastgesteld op ¦ 1.784,60, en bepaalt dat de Staat der Nederlanden deze kosten aan de griffier van de rechtbank dient te betalen.
Aldus gegeven door mr B.J.H. Hofstee, rechter en in het openbaar door hem uitgesproken
op 18 mei 2000 in tegenwoordigheid van W. Brandsma als griffier.
De griffier, wnd. De rechter
De rechtbank wijst er op, dat partijen en andere belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag.
Afschrift verzonden op: 18 mei 2000 Bijlage: Staat van kosten
typ: fz