Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6391

Datum uitspraak2000-03-28
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers99/445
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ak Gerechtshof Arnhem Vijfde enkelvoudige belastingkamer nummer 99/445 U i t s p r a a k op het beroep van *X te *Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Heffingsambtenaar van de gemeente Bergh (hierna: de Ambtenaar) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar voor het jaar 1997 opgelegde aanslag in de forensenbelasting. 1. Aanslag en bezwaar 1.2. De aanslag, genummerd *1 en gedagtekend 27 februari 1998, is opgelegd ter zake van de recreatiewoning aan de *a-weg 1 op camping *A te *Q, gemeente Bergh, en bedraagt ƒ 183,33. 1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak van 28 januari 1999 de aanslag gehandhaafd. 2 Geding voor het Hof 2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 18 februari 1999 en aangevuld op 21 april 1999, waarbij bijlagen zijn overgelegd. 2.2. Tot de stukken van het geding behoren voorts het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen. 2.3. Bij de mondelinge behandeling op 2 november 1999 te Arnhem zijn gehoord belanghebbende en haar echtgenoot als haar gemachtigde, alsmede de Ambtenaar. 2.4. De notities van de pleidooien die de gemachtigde van belanghebbende en de Ambtenaar bij de mondelinge behandeling hebben gehouden, worden als hier herhaald en ingelast beschouwd. 2.5. Na de mondelinge behandeling is van de zijde van belanghebbende een brief, gedagtekend 16 november 1999, met één bijlage, inzake proceskosten ontvangen. De Ambtenaar heeft ter zitting ermee ingestemd deze brief tot de gedingstukken te rekenen. 3. De vaststaande feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, de volgende feiten vast. 3.1. Belanghebbende is eigenares van de gemeubileerde en gestoffeerde recreatiewoning *a-weg 1, gelegen op de camping *A te *Q in de gemeente Bergh. De perceelsgrootte is ongeveer 400 m². 3.2. De gemeenteraad van Bergh heeft in zijn vergadering van 30 januari 1997 vastgesteld de Verordening op de heffing en invordering van een forensenbelasting (hierna: de Verordening). De Verordening is genoegzaam bekendgemaakt. 3.3. Artikel 4, lid 1, van de Verordening luidt: De belasting wordt geheven naar de heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen zoals die voor het belastingobject waarvan de woning voor het belastingjaar is vastgesteld. 3.4. Aan belanghebbende is een aanslag forensenbelasting 1997 opgelegd naar een bedrag van ƒ 183,33. De aanslag is berekend over het tijdvak 1 februari tot en met 31 december 1997. Op jaarbasis bedraagt de belasting ƒ 200,-. 3.5. Belanghebbende is ter zake van de recreatiewoning voor het jaar 1997 eveneens betrokken in de heffing van onroerende-zaakbelastingen naar een waarde van ƒ 117.000,- per de peildatum 1 januari 1993. De aanslag eigenarenheffing bedraagt ƒ 139,- en de aanslag gebruikersheffing ƒ 112,-. 4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 4.1. Partijen houdt verdeeld of de aanslag terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Ambtenaar bevestigend beantwoordt. 4.2. Belanghebbende is primair van mening dat de bestreden uitspraak en de aanslag moeten worden vernietigd. Zij voert daartoe aan: zij is terecht aangeslagen in de onroerende-zaakbelastingen. Voor hetzelfde gebruik van de recreatiewoning valt zij volgens de gemeente eveneens in de termen van de forensenbelasting. Er is dan sprake van cumulatie van belastingheffing in object en subject. Dit is in strijd met de wetsgeschiedenis van de onroerende-zaakbelastingen en de forensenbelasting en met het beginsel "ne bis in idem." Tussen het beschikbaar houden van een woning in de zin van de forensenbelasting en het gebruiken van een woning in de zin van de onroerende-zaakbelastingen bestaat geen verschil. Gelet op de in de Verordening opgenomen heffingsmaatstaf is de forensenbelasting overduidelijk een pseudo onroerende-zaakbelastingheffing; - de gemeente handelt eveneens in strijd met het gelijkheidsbeginsel. De recreatiewoning staat haar en haar gezin het gehele jaar ter beschikking. Een persoon als zij is dan niet gelijkelijk te behandelen met een toerist/forens, maar wel met een eigenaar/inwoner van de gemeente. Er is daarom naast de heffing van onroerende-zaakbelastingen geen plaats voor de heffing van forensenbelasting; - er is eveneens sprake van willekeur. Indien de recreatiewoning op naam zou staan van een rechtspersoon of van een inwoner van de gemeente Bergh vindt geen heffing van forensenbelasting plaats. In haar geval is er wel sprake van cumulatie van onroerende-zaakbelastingen en forensenbelasting; - er is eveneens sprake van schending van het vertrouwensbeginsel. De forensenbelasting heeft ten doel een bijdrage te verschaffen aan de gemeente, te geven door personen die vanwege tijdelijk verblijf binnen de gemeente dienovereenkomstig profijt hebben van de gemeentelijke voorzieningen, waarvoor zij niet reeds op andere wijze bijdragen. Een en ander zodanig, dat de belasting in haar feitelijke uitkomst zoveel mogelijk nabijkomt hetgeen de onroerende-zaakbelastingen zouden bereiken indien die heffing zou kwalificeren. Degenen die via de onroerende-zaakbelastingen hun bijdrage hebben geleverd aan de gemeentelijke voorzieningen dienen niet nogmaals voor diezelfde voorzieningen via een forensenbelasting bij te dragen; - er is eveneens sprake van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. De wetsgeschiedenis laat zien dat de wetgever cumulatie van onroerende-zaakbelastingen en forensenbelasting of toeristenbelasting onwenselijk achtte. Door niet te voorzien in een anticumulatieregeling handelt de gemeente onzorgvuldig; - zij acht om voornoemde redenen de Verordening onverbindend; - de aanslag forensenbelasting, die een afgeleide is van wat wegens gebruik door de onroerende-zaakbelasting wordt gevorderd, kan daardoor op jaarbasis niet meer bedragen dan de onroerende-zaakbelasting voor wat betreft het gebruikersdeel, in casu ƒ 112,-. Vervolgens behoort het bedrag van de belasting te worden verminderd met de onroerende-zaakbelasting ter zake van het gebruik. Per saldo blijft een bedrag van nihil over; - de moderne rechtsontwikkeling brengt voorts mee, dat in beginsel elk overheidslichaam belangen moet afwegen alvorens tot een besluit te komen. De ongelijke behandeling in dit geval brengt mee dat het wetsvoorschrift nietig of onverbindend is. Subsidiair is belanghebbende van mening, dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd en de aanslag moet worden verminderd in die zin, dat de aanslag forensenbelasting wordt verlaagd met 11/12 van ƒ 112,-, zijnde het tijdsevenredige deel van het bedrag van de gebruikersheffing van de onroerende-zaakbelastingen. De aanslag forensenbelasting moet dan worden verlaagd met ƒ 102,67 tot ƒ 80,66. Belanghebbende verzoekt om een vergoeding van haar proceskosten. Hoewel haar echtgenoot, die hoogleraar belastingrecht is, als gemachtigde optreedt, heeft hij voor deze procedure beroepsmatige hulp van derden gevraagd en gekregen. 4.3. De Ambtenaar is van mening dat de aanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld en voert daartoe aan: - de Gemeentewet bevat geen bepalingen die het naast elkaar heffen van onroerende-zaakbelastingen en forensenbelasting uitsluiten; - ook uit de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie valt niet een verbod op cumulatie van onroerende-zaakbelastingen en forensenbelasting af te leiden; - hij bestrijdt dat hier sprake is van schending van het beginsel "ne bis in idem". De belastbare feiten voor de onroerende-zaakbelastingen en de forensenbelasting verschillen; - de vraag of onroerende-zaakbelastingen en forensenbelasting naast elkaar worden geheven is een politieke vraag die alleen beantwoord kan worden door de gemeenteraad; - de door belanghebbende bedoelde wetsgeschiedenis slaat op cumulatie van forensenbelasting en toeristenbelasting; - bij de parlementaire behandeling van de Wet materiële belastingbepalingen is op geen enkele wijze gesproken over cumulatie van forensenbelasting en onroerende-zaakbelastingen. De wetgever heeft dit klaarblijkelijk niet als probleem ervaren. Hetzelfde geldt voor de periode dat nog preventief toezicht werd uitgeoefend door het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Hij leidt daaruit af dat de wetgever de vermeende cumulatie niet onaanvaardbaar achtte; - van ongelijke behandeling of discriminatie is hier geen sprake omdat er van gelijke gevallen geen sprake is. De Ambtenaar concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. De onroerende-zaakbelasting ter zake van het gebruik en de forensenbelasting, gebaseerd op respectievelijk artikel 220 e.v. en artikel 223 van de Gemeentewet, zijn twee verschillende belastingen met elk een eigen aard, die naast en onafhankelijk van elkaar kunnen worden geheven. Tot het heffen van beide belastingen kan de gemeenteraad zelfstandig beslissen. 5.2. Uit de wetsgeschiedenis van de gemeentelijke belastingen komt naar voren dat weliswaar bij eerdere herzieningen van gemeentelijke belastingbepalingen is gesproken over de al dan niet bestaande onwenselijkheid van cumulatie van bepaalde heffingen door gemeenten, maar dit heeft niet geleid tot het opnemen door de wetgever - ook niet bij de laatste materiële herziening van de belastingbepalingen in de Gemeentewet per 1 januari 1995 - van een verbod tot het gelijktijdig heffen van onroerende-zaakbelastingen en forensenbelasting. 5.3. De enige algemene beperking die de wetgever na discussies dienaangaande in en buiten het parlement uitdrukkelijk heeft willen aanbrengen is te vinden in artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet, alwaar is bepaald dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen. 5.4. Het Hof merkt voorts op, dat anders dan belanghebbende kennelijk wil betogen, geen rechtsregel eraan in de weg staat, dat ter zake van eenzelfde feit of object van eenzelfde subject verschillende belastingen worden geheven. Voorbeelden daarvan zijn in de Nederlandse belastingwetgeving aan te treffen. 5.5. De billijkheid of innerlijke waarde van de wet of van een groep van wetten staat niet ter beoordeling van de belastingrechter. 5.6. Gelet op hetgeen hiervóór is overwogen verwerpt het Hof het beroep van belanghebbende op de door haar genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur. 6. Slotsom Het beroep van belanghebbende is niet gegrond. 7. Proceskosten Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het Hof geen termen aanwezig. 8. Beslissing Het Gerechtshof bevestigt de bestreden uitspraak. Aldus gedaan te Arnhem op 28 maart 2000 door mr Röben, raadsheer, lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mw mr Van Hoorn, als griffier. (E.M. van Hoorn) (J.B.H. Röben) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 maart 2000 Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. De partij die beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.